archiveren

Nederlandstalige literatuur

Het Smelt is de debuutroman van de Vlaamse schrijfster Lize Spit (1988), van wie ik onlangs nog het Boekenweekgeschenk 2023 las. Het is een boek van 480 pagina’s, dat ik toch in een dag uitlas.

De hoofdpersoon en ik-figuur is Eva Wolf, die haar verhaal doet als opgroeiend meisje in het fictieve dorp Bovenmeer in Vlaanderen. In haar geboortejaar worden er in het kleine dorp slechts twee andere kinderen geboren, Laurens en Pim. Met hen zal ze opgroeien en de meeste tijd doorbrengen. Ze noemen zichzelf ‘De Drie Musketiers’ en dat klinkt allemaal prachtig, tot de pubertijd aanbreekt.

De beschrijving van die jeugd begint aan het begin van dit millennium in 2002, maar er is ook een andere verhaallijn. Hierin gaat dezelfde Eva met de auto van Brussel, waar ze inmiddels woont, terug naar Bovenmeer. Ze gaat naar het herdenkingsfeest van Jan, de omgekomen broer van Pim en ze heeft een groot blok ijs in de kofferbak.

Spit doet veel moeite om de sfeer in het dorp van Eva’s jeugd te beschrijven en de getroubleerde familie waar ze deel van uitmaakt. Moeder aan de drank, een passieve vader, zusje Tesje die kampt met obsessieve dwangneuroses en broer Jolan die het liefst het gezin ontvlucht.

Laurens is de zoon van een slager en Pim van een veeboer en samen met Eva worden ze op school in een ‘bijzetklasje’ gezet, achter in een hogere klas want er zijn te weinig kinderen voor een aparte klas. Plattelandsproblemen dus en dat komt allemaal wel uit de verf.

Het jeugdverhaal wordt onderbroken door de autorit naar haar geboortedorp en ze gaat bij haar ouders naar binnen die nog liggen te slapen. Spit laat langzaam de spanning opkomen en je voelt dat er iets aan zit te komen;

Dat mijn ouders nog niet wakker zijn, is wellicht ook voor hen het beste. Nu ik alles dat hier onveranderd is gebleven in me opneem, wordt duidelijk dat ik hun niets te vertellen heb, niets te vergeven.

De schijnbaar gelukkige jeugd van de drie musketiers gaat wat barstjes vertonen als de jongelui hun seksualiteit ontdekken. Dan zijn twee jongens en een meisje toch een issue en dat wordt Eva al snel duidelijk;

Al die keren slapen in deze tent hadden hiertoe geleid. Ik had iets dat zij niet hadden. Dit zouden postzegelverzamelaars een groot voordeel vinden, maar in mijn geval was het enkel ongunstig.

De spelletjes worden steeds ruwer en wreder. Eva wordt hierbij betrokken en ze kan meedoen of haar enige vrienden verraden. Je voelt aan alles dat dit niet goed gaat aflopen en voor Eva is er geen weg meer terug;

Ik ben geen vrouw, geen meisje, maar ik ben ook niet één van hen. Ik ben het draaimolenpaardje dat altijd schokkerig op en neer zal blijven steigeren, altijd op dezelfde paal, elk jaar opnieuw in dezelfde banen, op dezelfde kermis, voor dezelfde kinderen.

Die autorit terug naar Bovenmeer is een afrekening, zoveel is wel duidelijk. De afloop, en wat dat blok ijs in de kofferbak doet, moet u vooral zelf gaan lezen. Ik wil het nog wel even hebben over de schrijfstijl van Spit. Waar ze in het Boekenweekgeschenk de spanning tot de finale goed opbouwt doet ze dat hier ook, maar hier heeft ze daar veel langer voor nodig. Ik vond dat in het kortere verhaal wat sterker.

Ik gaf aan dat Spit veel moeite doet om de sfeer in het dorp te beschrijven, maar dat was mij soms te langdradig. Ik was niet altijd even benieuwd om door te lezen. Pas aan het einde, maar dan zijn we 300 pagina’s verder, komt er wat vaart in het verhaal als je merkt dat het uit de hand gaat lopen. Dan wordt ook duidelijk wat Eva voor ogen heeft als ze terug gaat naar Bovenmeer. Het waarom, dat is een ander verhaal, dat overtuigde mij niet helemaal; hier wordt iets te veel het drama opgezocht, hoewel ik het niet zo bezwaarlijk vind omdat het wel weer een goede vondst is.

De Vlaamse woorden die Spit door het hele boek gebruikt bevallen mij wel, dat geeft het boek een mooi lokaal karakter. Resumerend dus best een prima boek met een iets te lange aanloop.

De eerlijke vinder van Lize Spit is het Boekenweekgeschenk van 2023. Ik heb nog nooit iets van Spit gelezen dus ik was benieuwd en ik vond het een prima verhaal.

Jimmy Sluis is een jongen uit een gebroken gezin die zo zijn eigen routines en obsessies heeft. Zijn vader was een verzekeringsagent die wat dorpelingen benadeeld heeft en is vertrokken. Jimmy is een meesterverzamelaar en heeft een vaste route langs allerlei automaten om te kijken of daar nog muntjes in zijn achtergelaten. Met die muntjes kan hij chips kopen. Niet om de chips, maar om de flippo’s.

Flippo’s? Jazeker, we zitten in een flashback naar eind vorige eeuw toen die dingen een rage waren. Jimmy kan zijn geluk niet op als hij uit een geldautomaat een pak Belgische francs ziet steken waar hij enorm veel chips mee kan kopen om zijn verzameling flippo-albums compleet te maken. Niet alleen zijn verzameling, hij legt eenzelfde verzameling aan voor zijn vriend Tristan Ibrahimi, die met zijn grote familie uit Kosovo over land naar België is gevlucht.

Als eerlijke vinder worden hij zo een gevierd verzamelaar en plaatselijke roem zal zijn deel zijn, zo stelt hij zich het tenminste voor. Helaas, er komt een kordate dame het gevonden geld terug eisen en Jimmy is terug bij af;

Net was Jimmy nog op het gemeenteplein gehuldigd, het applaus was zelfs nog niet uitgedoofd, en nu moest hij alles terugdraaien. Tristan moest zijn opengevallen mond weer dichtdoen en de net overhandigde albums aan Jimmy teruggeven, de burgemeester slikte zijn speech weer in, de gemeentearbeiders klapten alle tafeltjes weer dicht en draaiden het tafelpapier weer op de rol, de hele ceremonie was een vergissing, al die flippo’s moesten opnieuw in de chipszakken, de zakken weer de aanhangwagen in…

De belevingswereld van Jimmy staat in schril contrast met die van Tristan. Hij is in de klas aan Jimmy toegewezen en Jimmy kwijt zich goed van deze taak. Hij leert hem de taal en zorgt dat hij bij blijft over de behandelde stof in de klas. Dan wordt Jimmy uitgenodigd om te blijven slapen bij Tristan.

Je voelt de hele tijd dat er iets speelt en uiteindelijk wordt het duidelijk; het gezin krijgt geen verblijfsvergunning en moet terug naar het land van herkomst. Als Jimmy bij Tristan aankomt met spullen voor de logeerpartij neemt hij ook de flippo-albums voor Tristan mee om ze officieel te overhandigen. Daar is echter nog geen tijd voor.

Tristan heeft namelijk met zijn zus Jetmira een plan bedacht en Jimmy moet daarvoor een proef ondergaan. Dat plan moet de uitzetting voorkomen en Jimmy staat bovenaan de lijst met personen die hier het beste bij kunnen helpen. Jimmy aarzelt maar doorstaat de proef. Hierna gaat hij voor het eten met Tristan groenten uit de tuin halen voor het eten van die avond. Tristan vraagt of hij een slak durft te eten en houdt hem voor Jimmy’s mond. Omdat Jimmy ongeveer weet wat voor ontberingen Tristan al met zijn familie heeft moeten doorstaan wil hij niet weigeren en stopt hij de slak in zijn mond;

Hij zou niet kokhalzen, hij moest dit kunnen. Jimmy dacht aan zaken waarbij deze kleine hap in het niet zou vallen…Als je de teleurstelling over zijn vader, die nooit had gebeld om naar zijn schoolresultaten te vragen, zou laten inkoken tot een hapje ter grootte van een slak, dan zou dat taaier zijn dan dit.

Jimmy vindt zowaar een moment om de flippo-verzameling aan Tristan te overhandigen, maar niet nadat ze hun zelfbedachte hapje Papriprak hebben klaargemaakt, met chips als hoofdingrediënt. De logeerpartij van die avond verloopt wat anders dan Jimmy het zich had voorgesteld en ook hier komen de twee belevingswerelden mooi tegenover elkaar te staan, Spit doet dit best goed.

De oplossing die Tristan en Jetmira hebben bedacht en waarin Jimmy een rol moet gaan spelen ga ik niet weggeven, maar Spit bouwt mooi de spanning op naar de climax van het verhaal. Achterin het boekje lezen we nog dat de novelle gebaseerd is op het verhaal van de familie Zenelaj. Dit gezin kwam in november 1998, op de vlucht voor de Kosovo-oorlog, In België terecht en werd door het dorp Viersel opgevangen. Het gezin werd uitgewezen, maar na massaal protest van het dorp werd hun uiteindelijk toch asiel verleend. Dit is geen spoiler voor de afloop van dit verhaal overigens.

De correspondentie van Desiderius Erasmus Brieven 594-841. Deel 5 van de twintig-delige serie van de volledige correspondentie van Erasmus gaat over de periode juli 1517 tot mei 1518, de eerste tien maanden van Erasmus’ verblijf in Leuven waaraan in het najaar van 1521 een eind kwam.

In juli 1517 had hij zijn intrek genomen bij zijn vriend Jean Desmarais en in september verhuisde hij naar het College van de Lelie, waarvan een andere vriend, Jean de Nève, regent was. Erasmus was daar lid van de theologische faculteit mar was vrijgesteld van academische verplichtingen.

Hierdoor kon Erasmus zich wijden aan de studie en kon hij toezien op de oprichting van het Collegium Trilingue (Drietalencollege) waarin Grieks, Latijn en Hebreeuws zouden worden onderwezen. Als een rode draad door dit boek loopt de controverse waarin Erasmus verwikkeld was met de Franse humanist en theoloog Jean Lefèvre d’Etaples uit Parijs over de interpretatie van Hebreeën 2:7. Dat was nogal een ding in die tijd en het levert een paar prachtige brieven op.

Het grootste project waar Erasmus in Leuven aan werkte was de herziening van zijn tweetalige (Grieks-Latijnse), geannoteerde uitgave van het Nieuwe Testament, die in 1516 voor het eerst was verschenen. Qua roem stond Erasmus in de jaren 1517/18 waarschijnlijk op zijn hoogtepunt. Hij werd algemeen bewonderd en geëerd en hij ontving regelmatig uitnodigingen van Europese vorsten en kerkleiders. Het levert allemaal een bonte stoet van brieven op die een feest zijn om te lezen.

Wat ik zo mooi vind aan het lezen hiervan is dat ze de mens Erasmus dichterbij brengen. De grote humanist teruggebracht tot de menselijke maat. Zo heeft hij het in een brief aan de humanist en arts Johann Caesarius uit Keulen over een pamflet dat circuleert, gericht tegen paus Julius II;

Dat stuk is, denk ik, door iemand in het Latijn vertaald. Ik vraag me af wat die lieden bezielt om daar tijd en moeite aan te verspillen. Verder verbaast het me dat er mensen zijn die denken dat zulke dwaasheid van mij is uitgegaan; ik denk omdat er wellicht redelijk goed Latijn is gebruikt.

Een staaltje hypocrisie ten top. Erasmus had het stuk wel degelijk geschreven. De twist met Lefèvre loopt door veel brieven heen zoals en velen betreuren dat twee geleerden zo met elkaar overhoop liggen. Lefèvre pakte Erasmus hard aan in een geschrift, waarop Erasmus reageerde met een apologie waarin hij alle argumenten van Lefèvre weerlegde. De Franse arts Symphorien Champier heeft de apologie gelezen en schrijft aan Erasmus;

Hoewel het werk mij erg beviel, aangezien het van u kwam, vond ik het spijtig en ontgoochelend dat de twee beroemdste geleerden, niet alleen van Frankrijk, maar van de hele wereld, de twee voornaamste autoriteiten van de letteren, over een geringe kwestie, een onderwerp van bijna niets, dat in redelijkheid van twee kanten kan worden bekeken, elkaar zo vijandig, zo pedant, zo bitter bestreden, zo overvloedig hun beledigingen uitspuwden, zo dodelijk hun venijn uitbraakten en hun pennen zo scherpten als waren het wapens om bloed te doen vloeien en elkaar bedreigden als met slagtanden.

U zult begrijpen dat ik nodig die twee stukken van de heren eens moet gaan lezen. Wat mij ook bevalt zijn de beschrijvingen die niet direct over zijn vriendschappen of over zijn werk gaan. Je krijgt soms uit de eerste hand mee hoe het was om in de late middeleeuwen te leven. Er was angst voor de pest, mensen stierven aan de zweetziekte en het gaat over de verwoesting van Alkmaar door een huurlingenleger die zich De Zwarte Hoop noemden. Erasmus laat zich over die bende even gaan in een brief;

Was die hele bende maar verbrand tot as, dan zou ze beter aan haar naam de ‘Zwarte Hoop’ beantwoorden!’

Er wordt ook gecorrespondeerd over het tweeluik dat de schilder Quinten Metsys maakte van Erasmus en zijn goede vriend Pieter Gillis, gemeentesecretaris van de stad Antwerpen. Dat werd naar hun beider vriend Thomas More in Engeland verstuurd.

Tenslotte is nog vermeldenswaard dat er enige opvallende brieven van Erasmus in dit deel staan waarin hij zich weinig vleiend, of zelfs beledigend over joden uitlaat. Opvallend, omdat Erasmus bekend staat om zijn religieuze verdraagzaamheid. Er wordt helaas niet uitgelegd hoe hij tot zijn uitspraken kwam, er wordt wel verwezen naar literatuur die speciaal hieraan gewijd is.

Ik ben tot nu toe iedere keer verrast door de inhoud van de brieven en het levendige taalgebruik. Ook in dit deel staan alle personen aan wie de brieven gericht zijn, maar ook personen of karakters die in de brieven genoemd worden, toegelicht achterin het boek. Ook het veelvuldig gebruik van zijn eigen Adagia of verzamelde spreuken verlevendigt de boel, al was het maar om deze uitspraak die hij doet aan Anton Clava, raadsheer van Gent;

Zorg jij op alle mogelijke manieren ervoor dat je naar je arts je middelvinger kunt opsteken.

 Waarmee wij leren dat dit gebaar al in de Oudheid bestond. Wat een rijkdom, die correspondentie.

In goed en kwaad is het verzameld werk van F. Harmsen van Beek. Nu heb ik van haar net de biografie gelezen en dat helpt erg bij het lezen van haar werk. Het verzameld werk bevat gedichten, korte verhalen, artikelen en tekeningen. Haar werk kenmerkt zich vooral door het ongebreideld spelen met taal. Ze heeft lak aan allerlei conventies, grammatica of zinsbouw en tijdens het lezen gaat u van alles niet begrijpen.

Dat geeft niet. U dient het gewoon te ondergaan, geef u eraan over en dan is het genieten. De biografie helpt wel want biografe Maaike Meijer doet een aantal dappere pogingen het werk nader toe te lichten en zo is het ook een klein feest der herkenning.

Zo is er al de titel van haar debuutbundel, Geachte muizenpoot en achttien andere gedichten. Muizenpoot is een koosnaam die Frederike ooit toebedeeld kreeg maar die ze ging gebruiken voor haar toenmalige geliefde Peter Vos. Een aanhef die afstand schept en tegelijk lief klinkt. Bekend is ook het gedicht Goede morgen? Hemelse mevrouw Ping dat ze schreef aan haar neerslachtige poes, ter vertroosting bij het overlijden van zijn gebroed. Prachtige woorden gebruikt ze als radarbesnorde, dubbelgepuntmutste, mevrouwogige poezin.

De poëtische avonturen van Polsmofje en het poesje Fik verdienen ook wel enige uitleg. Het poesje Fik (met hondennaam) vertelt over haar meesteres Polsmofje die dronken en ziek uit het café komt maar toch herrijst. Wellicht begrijpt u het als Collodi de harlekijn astrant deed wezen dat dit over Pinokkio gaat maar ik moest het even opzoeken. Een mooie vondst vind ik het strandleven dat ontstaat aan de zee van tranen van Polsmofje.

De eerste korte verhalen hebben een wat unheimisch karakter. Wat knaagt? Gaat over, juist, iets dat knaagt. Wat? Lastig te zeggen maar het is er en het knaagt, dat is zeker. Uiteindelijk is het thema van het verhaal vergankelijkheid en slopend verlies. Heel anders is het verhaal Het taxivarken. Het voert te ver om dat weer te geven maar stapt u niet zomaar in als er voorin een taxivarken ligt, dat is duidelijk. De verhalenbundel Neerbraak is vervolgens een oefening in tederheid;

Een duizendpoot zag ik, in de badkamer, waar zo’n dier natuurlijk niet hoort, en gratie Gods dat is tederheid, zo’n duizendpoot die zijn toch al zo geringe gewicht verspreidt over al die voetjes.

Ook het verhaal Als kind aan huis over een beul en zijn beroep is mooi maar het verhaal Voor je verjaardag dat ze schreef voor geliefde Rutger Coucke is hilarisch en begint als volgt;

Een konijn, een wit konijn, leefde op een kasteel, omringd door kachelpijpen (zonder kachels er aan vast), gebroken stoelleuningen (zitplaatsen er van af) en theekopjes zonder oren.
Maar het konijn klaagde niet, het had het nergens over. Het dronk geen thee maar uit een fles, die bestelde het iedere dag bij de melkboer. Dan weer eens chocomel, dan weer eens pils, dan weer eens sevenup, en daar was hij nog het gelukkigst mee, omdat er op stond: it likes you.

Gaat u het vooral lezen, het wordt nog veel gekker en het deed mij denken aan de verhalen van Rob van Essen. Niet omdat ze zozeer op elkaar lijken als wel door het schrijfplezier dat er van af spat. Vooruit, ik geef u ook het begin van het verhaal Ingeburgerd mee, omdat het zo leuk is;

Op reis zijnde, kom ik opeens bij een grenskantoor terecht van een land dat daar volgens mijn overigens dus nogal beperkte topografische inzichten, volstrekt niet behoort te liggen. Ik spreek mijn bevreemding uit tegenover de man achter het loket.
‘Dat klopt, ouwe,’ zegt opgewekt de beambte die er zelf met zijn oude-veldsla-achtige voorkomen uitziet als het begin van een weinig goeds voorspellend akkertje, zo’n akkertje als men wel liggen ziet langs de spoorrails, terzijde van die kleine kartonnen huisjes waarop men vaker de getallen 13, 8 en 27 kan opmerken dan bijvoorbeeld 4, 9 of 61, zonder dat ooit duidelijk wordt waarom dit zo is.

Dit soort verhalen mogen van mij eindeloos doorgaan. Dat gaan ze helaas niet maar er staat meer moois in het boek. De artikelen zijn ook de moeite waard, zoals het gesprek met de autocoureur Maurice Trintignant. Het is een mooie parodie op de sportjournalistiek.

Natuurlijk staat haar eerst gepubliceerde gedicht erin met de titel (Dit is de stem van mijn worgengel:). Jawel, de haakjes en dubbele punt horen erbij. Een deel ervan:

kom
kom bij mij
kom in tot mijn
bekommering, kom in
mijn koele, kale kamer,
de verlaten kamer waar de
valse vleugels van gazellen
gazig zijn aan glas en
lig

Lastig? Jawel maar ook erg mooi en in de biografie wordt uitgebreid bij de betekenis stil gestaan. Makkelijker is het gedicht Déjeuner sur l’herbe als provocatie geschreven op een romantisch gedicht van Rutger Kopland. Waar Kopland het teder heeft over zacht en dichtbij onder een appelboom zitten, maakt Harmsen van Beek er dit van;

Appelboompje

Hoewel wij het nooit eronder deden,
zo dicht aan de straat:
ik beklaag mijn appelboompje niet.
Omdat toch wel degelijk
mijn heilige kater,
die zonder ballen.
beneden het zat,

Enzovoort. Ik houd ervan en dit werk van Harmsen van Beek is een prettige ontdekking in het literaire landschap.

Hemelse mevrouw Frederike van Maaike Meijer is de biografie van F. Harmsen van Beek [1927-2009]. Frederike, Fritzi voor intimi maar dat ligt gevoelig, was dichter, schrijver, journalist, kunstenaar en illustrator. Ze liet geen groot (geschreven) oeuvre na, maar wel een opmerkelijk oeuvre. Ik ga het u toelichten.

Frederike groeide op in Blaricum als kind van twee illustratoren in Blaricum. Haar vader tekende de beroemde Flipje-reeks en Frederike hielp vaak mee om deze in te kleuren. Ze woonde een paar jaar in Frankrijk en leerde daar Eric de Mareschal kennen waarmee ze zoon Gilles kreeg. Ze keerde alleen met Gilles terug naar Nederland en de vader verdween uit beeld. Ze kon terecht in een grote Blaricumse villa, Jagtlust, waar ze als huismeester werd aangesteld.

Die villa wordt het middelpunt van een ogenschijnlijk hedonistisch universum. Dat wordt gevoed door het boek Jagtlust van Annejet van der Zijl en geschriften van Gerard Reve. Biografe Maaike Meijer ontkent dit niet in dit boek maar brengt wel de nodige nuance aan. Feit is dat de villa wel een ontmoetingsplaats werd voor verschillende Nederlandse kunstenaars. Remco Campert kwam er en trouwde later met Frederike. Ook Cees Nooteboom, een schrijver van eenentwintig jaar, was present;

Het was daar op Jagtlust een fantastische chaos. Er waren altijd mensen, er was altijd gedoe en zij was het fascinerende middelpunt met die zichzelf opwindende stem waarmee zij niet zozeer praatte als wel sprak, zo, dat je het meteen wilde opschrijven. Ze had planeten om zich heen. In hoeverre dat affaires waren wist je niet precies.

Affaires waren er genoeg, gaat u dat vooral zelf lezen. Dat praten of spreken; ze schreef het zelf op. Frederike ging gedichten schrijven en deed dat zoals niemand dat nog had gedaan. Onderscheidend van de Vijftigers, niet per se brekend met een traditie zoals die Vijftigers dat deden, maar spelend met de traditie op een erudiete en barokke manier. Haar debuutbundel Geachte muizenpoot en achttien andere gedichten wordt uitgebreid door Meijer besproken;

Deze gedichten zijn een adembenemende achtbaan van mogelijkheden, geschreven door iemand met een zware vorm van linguïstische ADHD.

De gedichten zijn ook niet altijd makkelijk en er zijn er maar weinigen die ronduit hebben toegegeven dat dit debuut ondanks al zijn charme en brille soms haast niet te begrijpen is. Frederike had dit al voorzien in haar openingsgedichten: Twee raadselrijmen die samen een antwoord vormen dat bij nader inzien is zoekgeraakt.

Ik houd daarvan en daarom ga ik hierna haar oeuvre lezen. Persoonlijk gaat het Frederike niet altijd voor de wind. Haar zoon Gilles raakt verslaafd en brengt tijd in de gevangenis door. Ze moet Jagtlust verlaten en haar vrienden kopen een huisje voor haar in Garnwerd in Groningen. Dat is goed bedoeld maar zelf zit het haar niet lekker;

Het is zo, dat ik nu eigenlijk heel geen persoonlijke persoon meer ben. […] ik ben iemand die voortaan nu altijd (24 uur per etmaal) dankbaar (nou shitt!) maar, erger nog ‘gelukkig’ moet zijn.

Toch zou ze er langzaam wennen en ook lokaal actief zijn. Ze blijft er een keur aan relaties op na houden en vriendinnen komen haar daar bezoeken. Die vriendschappen zijn een verhaal apart. Frederike is een eigenzinnig persoon en ze kan jarenlange vriendschappen ineens beëindigen. Dat gebeurde met Charlotte Mutsaers maar ook met anderen. Ook de vader van haar zoon, haar broer Hein en zelfs haar zoon Gilles werden ‘bijgezet in het rijtje’ van personen over wie ze uiteindelijk nooit meer sprak. Het was tragisch dat ze haar zoon drie jaar zou overleven.

Frederike schrijft verhalen en gedichten maar niet veel. Haar oeuvre past in 500 pagina’s en daar zal ik nog op terugkomen als ik dat gelezen heb. Ze heeft ook illustraties gemaakt maar was eigenlijk een totaalkunstenaar. Alles kon ze gebruiken. Kleine voorwerpen of knipsels voor collages, miniatuurvoorstellingen in walnoten tot een complete installatie in een steendrukkerij met een nagebouwde versie van haar sprookjesachtige kinderkamer.

Toch ben ik gefascineerd door haar proza en gedichten waarvan Meijer veel voorbeelden geeft en die ze (soms tegen beter weten in) probeert te duiden. Frederike tart alle regels van woordkeuze, grammatica (een punt middenin een zin) en logica. De kritieken en het succes zijn er ook naar. Ze wordt vaak uitgenodigd voor congressen en bijeenkomsten maar verschijnt zelden. Als de bekende componist Joop Stokkermans haar gedichten op muziek wil zetten wordt hij afgepoeierd;

‘Ik heb gezegd dat hij eerst zijn studie maar af moest maken…Iedere zeehond kan wel zeggen dat hij componist is.’

Toch komt ze er mee weg en wordt ze als oorspronkelijke schrijver en dichter op handen gedragen en ik moet zeggen dat ik deze biografie met stijgende fascinatie heb gelezen. Voor de persoon, die mij vaag bekend was en het werk dat mij nog niet bekend was maar dat je wil gaan leren kennen na het lezen van de biografie. Laat ik afsluiten met de woorden van de biografe zelf over Frederike en die wat zegt over hoe Frederike werd gezien;

Ze wordt nu alom bemind vanwege haar bijzonderheid. Men is blij als ze zich – hoe weinig ook – vertoont. Het beeld van de ontremde bohemienne draait dus: Harmsen van Beek wordt ‘the darling of the forces.’ Men heeft besloten dat ze de wereld een klein maar blijvend betoverend oeuvre heeft geschonken, dat ze net zo eigenaardig mag zijn als ze wil, het is allemaal goed.

Zaterdag 4 april 2009 glijdt ze weg in de dood, eenentachtig jaar oud.

De roman Geheime kamers van Jeroen Brouwers is een op het oog dikke pil van 488 pagina’s, maar laat dat u niet weerhouden om het boek te gaan lezen. Het is een toegankelijk en vermakelijk verhaal waar de kluchten van John Lanting bij verbleken.

Ik zal u even de situatie schetsen. We kruipen in het hoofd van Jelmer van Hoff, een oud-geschiedenisleraar die met zijn vrouw Paula die huisarts is op een afgelegen woonboot woont. Hun huwelijk is op zijn eind, Jelmer mag haar niet meer aanraken en Paula wil hun beider dochter Hanneke niet meer zien. Hanneke heeft het syndroom van Down en Jelmer bezoekt haar op zondag in het tehuis waar ze woont. Jelmer doet niet veel, krijgt karrenvrachten pillen van zijn psychiater voor zijn angsten die hij vervolgens niet slikt maar wel bewaart en Paula is altijd op pad, druk met haar werk of naar een symposium.

Jelmer krijgt een uitnodiging voor de inaugurele rede van zijn studiegenoot Nico Sibelijn. Die is een zeer succesvol archeoloog en Jelmer denkt terug aan de tijd dat ze samen de grotten in de Ardennen zouden gaan onderzoeken. Dat ging niet helemaal goed. Jelmer werd er doodziek omdat hij vervuild beekwater dronk en hij belandde in het ziekenhuis waarbij Daphne, de toenmalige vriendin van Nico, als redster in nood ineens verscheen.

Diezelfde Daphne ontmoet Jelmer op de receptie van Nico. Zij is inmiddels een gevierde opera-zangeres en na de receptie zoekt ze contact met Jelmer. Er volgt een intense briefwisseling, later gevolgd door telefoontjes en een aantal bijna-afspraken. Wel intenties maar de afspraken lopen in de soep. Tot het wel een keer lukt en er eigenlijk nog niets gebeurd op de hotelkamer.

De wederzijdse partners gaan verdenkingen koesteren en confronteren Jelmer en Daphne hiermee. Het helpt niet dat de zoon van Daphne wat telefoongesprekken overhoort, dat Jelmer een seksuele relatie is aangegaan met een moeder van een andere Down-patiënt en dat Paula het een beetje te goed kan vinden met haar eigen naaste collega in haar praktijk, van wie Jelmer een boxershort in hun woonboot tegenkomt.

Genoeg ingrediënten voor een mooi verhaal en laat het maar aan Brouwers over om de zaken dik aan te zetten. Het is natuurlijk kommer en kwel en het valt op dat de weersomstandigheden dit alleen maar onderschrijven. Het is niet één keer mooi weer in het boek;

Door ondergelopen straten, waar de afvoerputten de wateroverlast niet konden verwerken terwijl de regen onverpoosd met dezelfde kracht bleef neerslaan. De ruitenwissers waren niet in staat om de als bajonetten naar beneden komende stralen te weerstaan, zodat ik bij ontstentenis van helder zicht stapvoets moest rijden.

Ellendig allemaal en natuurlijk zijn we er nog niet met het verhaal. Want waarom wil Daphne zo nodig contact met Jelmer? Zit er meer achter? Ze weet dat hij een geheim kan bewaren en biecht aan hem op dat haar huwelijk een afleiding is om haar echte relatie te verbloemen, die met haar veel oudere zangleraar Johann Fahrenfurth. Dat is al aan de gang sinds hun studententijd. Nico was nog niet vertrokken of ze dook al met Johann onder de vleugel (ik verzin dit niet, leest u het vooral zelf en tel mee met de condooms die er wel of niet over zijn).

Vervolgens komt de succesvolle carrière van Nico onder vuur als hij wordt beschuldigd van het vervalsen van de gevonden steen die hem beroemd heeft gemaakt. Want wat doet het hakenkruis en een hippie-vredesteken tussen die verder onbegrijpelijke runen-tekens op die beroemde Steen van Sibelijn? Ook weer drama en hij leek zo goed bezig met zijn vak;

Nico morrelde tevreden met pincetten in de door hem ontdekte Tyrannosauruscoproliet, waarin hij zorgvuldig vermalen botresten aantrof…Bij zulk onderzoek droeg hij twee brillen, zijn gewone en een met theekleurige glazen waarmee hij dwars door allerlei materies heen kon kijken, behalve door zijn echtgenote.

Ik zal verder niet helemaal de afloop uit de doeken doen, maar uiteindelijk wordt het duidelijk dat u een raamvertelling aan het lezen bent, want dit is het verhaal dat Jelmer uit de doeken doet om in een politierapport op te nemen. Het is een knap geschreven verhaal waarin je naar hartelust verwijzingen en verbanden kunt opsporen. De schok van de woonboot die ineens loskomt uit de modder door de overvloedige regen als metafoor voor de schok in het leven van Jelmer bij het hernieuwde contact met Daphne, het graven in de diepte van de verre prehistorie als metafoor voor het ontsluiten van de geheime kamers die eenieder schijnt te hebben, zo vertelt Daphne aan Jelmer over haar man Nico;

‘Hij hoeft niet alles te weten. Hij komt niets te kort en daar mag hij tevreden mee zijn. Er zijn geheime kamers waar hij niets te zoeken heeft.’…In het halflicht, dat niet alleen de schaduw van de hond tot monsterachtigheid vertekende, herhaalde ik: ‘Geheime kamers?’
‘Heb jij die dan niet?’
‘Tenzij,’ opperde ik, ‘ze zo geheim zijn dat ik zelf er niet van op de hoogte ben. Misschien in de metafysische oorden waar ik ben als ik slaap? Zo geheim dat ik me ze na het wakker worden in ieder geval niet eens herinner. Ik weet niet precies wat je bedoelt. Zit ik zo’n geheime kamer van je?’
‘Ik leg het je nog weleens uit.’

Gaat u dat vooral zelf lezen, het is weer een prachtig boek van een groot schrijver die ons dit jaar ontvallen is.

Op 4 juli van dit jaar overleed Remco Campert op een leeftijd van 92 jaar. In 2018 verscheen al Een knipperend ogenblik, een portret van Remco Campert geschreven door Mirjam van Hengel. Campert leefde dus nog en heeft zijn medewerking aan dit boek verleend. Daarvoor heeft de auteur twee jaar lang bezoeken afgelegd om met Campert te praten.

In die zin is het dus geen volledige biografie, maar een portret. Het is ook duidelijk dat niet alles wat Campert heeft verteld het boek heeft gehaald. Wat overblijft is niettemin een prachtig verteld verhaal over één van de grote schrijvers van ons land.

De auteur komt niet alleen naar Campert om verhalen aan te horen, ze doet ook haar research en brengt dus ook informatie mee. Zo informeert ze hem over de school waarop hij tijdens de oorlogsjaren zat. De joodse leerlingen moesten apart gehouden worden en men bedacht een oplossing door een muur in de school te bouwen. Joodse kinderen namen de achteringang, de andere kinderen de hoofdingang. Na enkele maanden merkten de kinderen aan de voorkant hoe stil het was geworden achter de muur. Van Hengel;

Terwijl ik over de school praat verandert Remco’s gezicht. Grote schrikogen die langzaam vollopen, bloed trekt naar zijn wangen. Radeloos kijkt hij me aan.
‘En die zijn uiteindelijk allemaal niet teruggekeerd. Gódverdomme.’ Ik zie voor het eerst de rafels van zijn oorlogsjaren.

De oorlog is belangrijk voor Campert, net als voor ‘de grote drie’. Zijn vader verliet zijn gezin toen Remco drie jaar was en zou uitgroeien tot een verzetsheld. Jan Campert zou in een concentratiekamp omkomen.

Campert vertelt dat hij pas in het gedicht ‘Januari 1943’ voor het eerst over zijn vader kon schrijven, maar Van Hengel komt erachter dat zijn vroegste bijdrage aan een schoolkrantje juist over zijn vader gaat. Naast bijdragen aan de schoolkrant gaat Campert gedichten schrijven en richt hij met zijn vriend Rudy Kousbroek het tijdschrift Braak op. Het is een platform voor experimentele dichters, waar ook Lucebert, Bert Schierbeek, Gerrit Kouwenaar, Hugo Claus en Jan Elburg zich bij aansluiten. Ze zullen worden aangeduid als De Vijftigers.

Hij ontmoet ook zijn eerste vrouw Freddy en, na een kort avontuurtje met Andreas Burnier, trouwt met haar. Wellicht te snel, want hij laat haar in de steek op een vakantie in Mallorca. Hij stapte op zijn scooter om in Nederland geld te gaan halen en kwam doodleuk nooit meer terug. Op literair gebied zijn Ernest Hemingway, Scott Fitzgerald en Raymond Queneau voorbeelden. Van die laatste kijkt hij de spellingsgrappen af die hij bijvoorbeeld in Het leven is vurrukkulluk gebruikt. Ook de jazzmuziek, en met name de bebop, inspireert hem.

Zijn tweede huwelijk, met Fritzi Harmsen van Beek was ook geen lang leven beschoren. Met haar ging hij in haar grote huis Jagtlust in Blaricum wonen wat een hedonistische ontmoetingsplek zou worden voor schrijvers en dichters. De biografie over Fritzi kunt u nog een keer tegemoet zien op dit blog.

Van gedichten word je niet rijk dus Campert schreef ook columns ‘om den brode’ en werkte aan zijn eerste roman. Die roman, Het leven is vurrukkulluk, wordt welwillend ontvangen. Hij is inmiddels toe aan echtgenote drie, Lucia van den Berg met wie hij twee dochters krijgt. Dat vaderschap ligt hem niet zo en dat geldt ook voor de moeder. De kinderen worden vaak aan hun lot overgelaten of ondergebracht bij kindermeisjes.

Ook met Lucia houdt hij het niet lang vol, hij ontmoet galeriehoudster Deborah Wolf. Zij mag prinses Beatrix tot haar clientèle rekenen en er staat een hilarisch verhaal in dat Deborah eens een dronken vriend onder de tafel moest verstoppen toen Beatrix onverwacht langs kwam.

Het boek heeft mij wel nieuwsgieriger gemaakt naar het werk van Campert. Ik heb nog niet veel van hem gelezen en zijn gedichten kende ik niet maar wat ik wel heb gelezen bevalt me, zoals de lichte ironie in dit gedicht

Als Paul van Ostaijen
niet zo jong gestorven was
en nu nog leefde
dan was hij 69 geweest

daar moet je toch eigenlijk
ook niet aan denken  

Verder vind ik het erg leuk om te lezen over het Nederlandse literaire klimaat en er zijn verhalen te over in dit boek. Over zijn losbandige leven, hij heeft zijn leven lang gerookt en gedronken, maar ook over zijn vakmanschap. Zo had hij zijn ‘jawoord’ gegeven om een column met Jan Mulder te schrijven. Dat boezemde hem wat angst in;

Hij wist hoe gebrekkig zijn zelfdiscipline kon zijn. Maar na een paar maanden CaMu raakte hij eraan gewend. Overdag broedde hij, las zijn kranten, liep door de stad, keek uit het raam, om er aan het eind van de middag voor te gaan zitten. Stond de eerste zin er eenmaal, dan kon hij verder en was het meestal in een uur, anderhalf uur gepiept. Iedere keer lukte het. Tien jaar lang.

Over zijn einde had Campert ook al nagedacht. Hij heeft herhaaldelijk geschreven over hoe hij ervoor wil staan als het zover is: met zoveel mogelijk zaken voltooid. Hij zei:

‘Eigenlijk zou ik willen dat, als ik doodga, alles precies is opgelost, dat ik geen verleden meer heb…Als ik doodga wil ik niets meer hebben om over te tobben. En dat moet kunnen. Vroeger had je het Polygoon Cineac Journaal, waar op de titelrol een meneertje van krantenpapier geknipt te zien was. Op een gegeven moment rolde hij zichzelf op, tot een klein dingetje dat van het doek aftolde. Zoiets stel ik me voor.’

Een meneertje van krantenpapier dat zichzelf oprolt als het klaar is. Ik vond het een mooi beeld.

Liefde is een zwaar beroep is de persoonlijke kroniek van schrijver Rogi Wieg over het jaar 1997. De Arbeiderspers had het idee opgevat om naar het jaar 2000 schrijvers te benaderen om een jaar lang een dagboek bij te houden. Rogi Wieg was de eerste, onder meer Boudewijn Büch en Maarten ’t Hart volgden.

Laat ik eerst Wieg maar eens laten uitleggen waarom hij dit avontuur aanging;

‘Ik heb altijd veel over mezelf moeten uitleggen. Daar had ik genoeg van. De herhalingen in de verhalen over mijzelf verveelden me. Nu kan ik zeggen: Lees Liefde is een zwaar beroep als je me wilt kennen. Na lezing zouden mensen dus niet alleen moeten zeggen “Goed boek”, maar ook: “Het is een werkelijk mens dat ik hier in handen heb en geen fictie.”’

Het boek van 329 pagina’s leest vlot door en, bijna onvermijdelijk met een dagboek, kenmerkt zich door een afwisseling van gedachten, gebeurtenissen, ideeën, verhalen en gedichten. Die variatie vind ik wel prettig, een rode lijn is alleen wat lastiger te ontdekken, of het moet zijn knipperlichtrelatie met G. en haar twee kinderen zijn, waar hij het overigens prima mee kan vinden.

Vooruit, een andere constante zijn de wetenschappelijke verhalen die ingegeven zijn door zijn wiskundige studie en het feit dat hij OCD-patiënt is. Dat staat voor Obsessive Compulsive Disorder;

Het is een mooie naam voor een verschrikking die mijn leven stukmaakt. Ik denk dingen die ik niet wil denken, en heb gevoelens die mij vreemd voorkomen. Bovendien ben ik angstig en heb ik vele, vele dwanghandelingen.

Als je deze kroniek leest zou je denken dat het nog te doen is, maar het ergste moet dan nog komen. Wieg zou in 2015 kiezen voor euthanasie wegens ondraaglijk psychisch en lichamelijk lijden.

Zover zijn we nog niet en hij is nog volop actief in de literaire wereld. Hij vindt iets over de aanval van Jeroen Brouwers op uitgever Ronald Dietz (‘Er is iets aan de hand met Brouwers, serieus’). Hij heeft het over zijn eigen boek De overval die nu eens wat lichter van toon is en zijn treurigheid niet meer zo pathologisch is. Hij is niet te beroerd om Ronald Giphart de maat te nemen waar Giphart behoorlijk narrig over is en over Andreas Burnier en Arnon Grunberg is Wieg nog veel minder te spreken;

Ik heb de indruk dat Arnon Grunberg mijn uitlatingen in de pers nauwgezet leest en me dan napraat (paranoïde ben ik niet). Ik ken Arnon al heel lang en heb hem een keer mijn kamer uit geschopt toen hij me op de zenuwen begon te werken door alle flauwigheden die hij uitkraamde.

Dit leest natuurlijk allemaal prima weg, maar gelukkig staan er ook stukken in met wat meer substantie. Zo staan er gedichten in die worden geduid en soms vertaald en Wieg geeft aan waar je als vertaler tegenaan loopt. Het is een vak apart zo blijkt maar weer. Hij is ook kritisch op het werk van zijn goede vriend Joost Zwagerman en er staat een prachtige brief in aan Adriaan van Dis, over diens breekbaarheid tijdens het voorlezen van zijn eigen gedichten.

Verder lijkt Wieg een eerlijk verhaal te vertellen. Over de moeizame relatie met zijn ouders bijvoorbeeld. Hij publiceert een woedende brief waarin hij ze vertelt voorgoed met ze te breken. Zijn relatie met G. wordt uitgebreid beschreven net als de reden waarom ze uiteindelijk uit elkaar gaan. Ook vertelt hij hoe het überhaupt altijd gaat met zijn relaties;

Dat is mijn hobby: intrekken bij vrouwen en ze vragen om met me te trouwen en kinderen met me te maken. Als ze ‘ja’ zeggen, ga ik er vroeg of laat vandoor. Zeggen ze ‘nee’, dan ben ik boos.

Verder is het boek een prettige reis terug in de tijd. Gerard Reve komt nog thuis uit het ziekenhuis, Johan Cruijff wordt vijftig jaar en er is gedoe rond de Turkse familie Gümüs.

Makkelijk was het blijkbaar niet altijd om dit boek te schrijven. Zijn bestaan mag weliswaar publiek bezit worden maar hij twijfelt of zijn belevenissen en gedachten interessant genoeg zijn;

Maar ik heb door aan dit dagboek te werken gebroken met alle morele wetten die elke schrijver als ontembare windvlagen najaagt. Alle schrijvers liegen als het om de waarheid gaat en ik heb besloten niet meer te liegen. Dit is een proces waar ik heimelijk van geniet.

Meer non-fictie wordt het niet en hij twijfelde voor niets; zijn gedachten en belevenissen vond ik zeer de moeite waard.

be9f64afc5ffac2593779415a41437641414141_v5
De correspondentie van Desiderius Erasmus Brieven 446-593. Deel 4 van de twintig-delige serie van de volledige correspondentie van Erasmus gaat over de jaren 1516 en 1517. Erasmus vertrok naar de Nederlanden en zijn naam was gevestigd. Hij kreeg van alle kanten lof toegezwaaid. De Duitse filosoof en theoloog Melanchthon eerde hem met een gedicht. Hertog George van Saksen, de aartsbischop van Mainz en de bisschop van Bayeux nodigden hem uit zich in hun gebied te vestigen. Er was sprake van een aanstelling aan het nog op te richten Collège Royal in Parijs en de Duitse theoloog Spalatinus vestigde Erasmus’ aandacht op een opmerkelijke confrater, de augustijner monnik Luther.

Toch moet hij zich ook zorgen hebben gemaakt over de ontvangst die hem van de kant van de theologen te wachten stond. Hij was natuurlijk een lastpak. Hij riep onophoudelijk dat de theologen hun Latijn moesten verbeteren en riep op tot terugkeer tot de helderheid en eenvoud van het evangelie en de Latijnse kerkvaders. Hij verkondigde dat een theoloog die aanspraak wilde maken op die titel zich moest bekwamen in het Grieks en de Griekse theologische werken moest bestuderen. Eigenlijk vroeg Erasmus om een totale mentale omschakeling.

Verder is er een rode draad in dit boek en dat is het verzoek aan de paus om hem te ontslaan van zijn kloostergeloften en als seculier priester te mogen leven, de zogenaamde dispensatie. Genoeg stof dus voor correspondentie.

Voor die dispensatie schreef Erasmus een bijzondere brief die uniek is in zijn oeuvre. Hij schreef een brief aan Lambert Grunnius, een fictieve pauselijke secretaris, waarin Erasmus de jeugd van Floris beschrijft (Erasmus zelf) en zijn broer Anton (Erasmus’ broer Pieter). Hij vertelt hoe Floris tegen zijn zin moest intreden bij de augustijner kanunniken en hoe hij nu dispensatie wenst te ontvangen. Erasmus verzoekt Grunnius om de zaak van Floris bij de paus te bepleiten. De brief wordt vervolgd door een antwoord waarin Grunnius meedeelt dat de paus de gevraagde dispensatie verleent.

In het echte leven werd de fictieve brief met het daadwerkelijke verzoek om dispensatie verstuurd naar paus Leo X. Het was niet voor niets, want Erasmus kreeg antwoord van de paus;

Beminde zoon, groet en apostolische zegen. De eerzaamheid van je leven en karakter en andere bewijzen van je prijzenswaardige oprechtheid en deugd…brengen ons ertoe je speciale gunsten en voorrechten te verlenen. Daarom willen we jou…genadig onze gunst tonen en je op de voorwaarden van deze brief vrijstellen en als vrijgesteld verklaren van alle kerkelijke sententiën, censuren en straffen van excommunicatie, opschorting of verbod en alle andere straffen die jou zijn opgelegd bij wet…

Zo gaat het nog even door want de paus is lang van stof maar het is een opmerkelijk inkijkje in de geschiedenis. Zo zijn er veel meer en dat is het aantrekkelijke van deze correspondentie. Het biedt een venster op de geschiedenis van de wereld waarin wij leven. Zo is er een uitgebreide correspondentie met de Franse humanist Guillaume Budé. Die heeft te maken met de oprichting van het Collège Royal, de voorloper van het Collège de France, een beroemd onderzoeksinstituut in Parijs.

De brieven maken ook duidelijk dat Erasmus nogal wat teweeg brengt in Europa. Hij ontvangt brieven waarin hem om uitleg van zijn standpunten wordt gevraagd, zoals van de Duitse hoogleraar theologie Hieronymus Dungersheim. Zo wordt je heel direct betrokken bij de geloofsbeleving in die tijd.

De correspondentie bevat niet alleen brieven van Erasmus, maar ook brieven aan Erasmus en zelfs brieven van anderen over Erasmus. Het zal niet verbazen dat er veelvuldig bijbelteksten aangehaald worden en onderaan de brieven wordt consequent de vindplaats in de bijbel vermeld. Ik zoek niet alles op maar als de geestelijke en hoveling Hieronymus Emser Erasmus een ‘uitverkoren vat’ noemt kijk ik toch even in Handelingen 9;15 wat hiermee bedoeld wordt. Ook Erasmus’ eigen verzameling van Latijnse en Griekse spreuken, de Adagia, wordt veelvuldig geciteerd, meer nog door anderen dan door hemzelf zoals wanneer de Nijmeegse humanist Gerard Geldenhouwer aan Erasmus schrijft;

Het bevalt me goed dat je de theoloog Michael wel mag; misschien heeft hij dat te danken aan zijn leermeester Lebrixa, want het is erg belangrijk door wie je in je jeugd wordt opgeleid. Maar dit is het zwijntje dat Minerva onderwijst.

Waarmee Geldenhouwer zegt dat hij Erasmus verder niets te leren heeft.

Erasmus brengt ook mensen bij elkaar en dat blijkt uit correspondentie van de Engelse jurist Cuthbert Tunstall aan de eerdergenoemde Franse humanist Budé. Tunstall was geïnteresseerd in oude munten waarin Budé gespecialiseerd was. Verder staan er brieven in die gebruikt zijn als voorwoord bij uitgaven, zoals die van Erasmus over Suetonius waarin de levens worden beschreven van Romeinse keizers die regeerden tussen 117 en 284.

Genoeg te lezen en te beleven in dit deel en ik wil u niet de alledaagse beslommeringen onthouden van Erasmus en de zijnen, want dat zijn ook mooie delen tussen de theologische beschouwingen door. Zo schreef hij zijn goede vriend de staatsman Thomas More over hoe zijn portret werd geschilderd samen met dat van Pieter Gillis, de gemeentesecretaris van Antwerpen;

Met mij ging het uitstekend, totdat de dokter, Joost mag weten hoe, op het idee kwam mij enige pillen voor te schrijven om mijn gal te reinigen en wat hij me aan doms aanraadde, volgde ik, nog dommer op. De schilder was al aan mijn portret begonnen, maar toen ik na het slikken van de medicijnen bij hem terugkeerde, weigerde hij te geloven dat het mijn gezicht was.

Tenslotte kwam Guy Morillon, secretaris van Jean le Sauvage, hoveling van Karel V er maar amper toe om Erasmus te schrijven, getuige het einde van zijn brief;

Het overige, wat voor u van belang kan zijn, kunt u beter horen als u hier zelf bent. Mijn vrouw roept me steeds weer naar bed. Vaarwel, heer.

Het zijn maar twee jaar uit het leven van Erasmus maar er valt veel te halen en te genieten uit deze brieven. Gelukkig heb ik nog een paar delen in het vooruitzicht.

eaef5c0dd654e3f593358335541444341587343_v5
Remco Campert schreef met Somberman’s actie het Boekenweekgeschenk 1985. Toen was het recept ook om een korte novelle van goed 90 pagina’s te schrijven en dat gaat Campert prima af.

Het is de 156e dag van Somberman’s werkloze bestaan. Hij deed de boekhouding van een groot warenhuis, maar dat ging failliet. Campert zag het Vroom & Dreesmann-debacle al vroeg aankomen blijkbaar. Somberman’s naam is niet toevallig gekozen. Hij weet niet wat hij met zijn tijd aan moet en gaat weinig vrolijk door het leven. Zijn vrouw, Bezig, heeft wel werk. Zij is receptioniste van een hotel en Somberman is licht jaloers op het feit dat zij wel werkt;

Soms betrapt hij zich op het verlangen dat ze ook haar ontslag zal krijgen, zo ver gaat het al bij hem. Waarom de een wel werk en de ander niet?…Zou het niet veel eerlijker verdeeld zijn als niemand werk had?
Even vermeit hij zich met die gedachte. Voor zijn ogen verschijnt een zonnig beeld van gelukkige families die wandelen in een park. Er klinkt hemelse muziek. Somberman en Bezig lopen er ook, hand in hand, het lijkt wel of ze zweven.
Dit is de dood, beseft Somberman huiverend, en razendsnel doet hij het beeld verdwijnen.

Somberman heeft een vriend, Domoor, die af en toe langs komt. Hij werkte ook in het warenhuis maar was net op tijd met pensioen. Bezig mag Domoor niet, het is een kleurloze man volgens haar. Soms zoekt Somberman haar op in het hotel, zoals wanneer hij zijn haar heeft laten knippen. Zwart, bij de kapper die officieel dicht is op dinsdagmiddag maar wel een borreltje schenkt.

Af en toe gaat Somberman naar een café, waar hij Blufkaak en zijn actievoerende zoon en kraker Lubbe ontmoet. Daar staat het meisje Soeza achter de bar en Somberman vraagt haar in een opwelling mee uit. Zijn vrouw Bezig ziet volgens hem wat in de barman Harry, dus hij mag ook wat afspreken nietwaar? Zo leert hij langzamerhand ook de andere kant van het leven kennen en hij bloeit zowaar een beetje op;

Hij denkt aan zijn nacht met Soeza en heeft moeite een Tarzankreet te onderdrukken. Alles wijst erop dat zijn nieuwe leven is begonnen en hij verbaast zich over zijn onverhoeds teruggekeerde vitaliteit, want op de keper beschouwd zijn de omstandigheden nauwelijks veranderd.

Dat gaat verder. Lubbe is erachter gekomen dat Somberman in het warenhuis heeft gewerkt en wil hem daarover spreken. Hij stemt toe en bevindt zich ineens in een krakersbeweging die het warenhuis wil bezetten. Hij geeft hen nuttige tips en verschijnt zelfs op het journaal. Domoor zit op de bank het journaal te kijken;

Domoor valt bijna van de bank van verbijstering. Het is Somberman! Domoor staat op en loopt naar het televisietoestel toe. Even heeft hij het gevoel dat er iets mis is met het toestel, een technische storing van kosmische aard. Somberman hoort nu thuis te zitten en met zijn vrouw naar het journaal te kijken, in plaats van eròp te zijn.

Domoor heeft weing tijd meer over om van zijn verbazing te bekomen, maar dat moet u zelf maar gaan lezen. Net als hoe het Somberman vergaat. Hij heeft zijn kleurloze leven wat invulling weten te geven en wacht tot de politie het warenhuis in komt. Dan gaat hij over tot wat we nu kennen als Somberman’s actie, maar ook die geef ik niet weg hier. Al met al een vermakelijk boek waarin Campert met een vleug humor een licht tragisch leven neerzet.