archiveren

Maandelijks archief: februari 2022

601156d334900926725726
Ik was benieuwd naar Miles de autobiografie van trompettist Miles Davis en co-auteur Quincy Troope en wel om een aantal redenen. Ik houd van zijn muziek en ik ken zijn albums Kind of Blue en Sketches of Spain al vele jaren. Hij wordt gezien als één van de belangrijkste jazz-musici aller tijden en dat album Kind of Blue figureert in vele lijstjes als het ultieme jazz-album. Dat verzin ik niet, u kunt dat hier, hier, hier, hier, hier en hier nagaan. Overal staat het album op nummer 1.

Verder vind ik het een groot artiest en waarom ik dat vind daar kom ik nog op terug. Ik stam uit de tijd dat ik Miles Davis (1926-1991) op televisie heb zien optreden en interviews met hem zag. Hij stond niet bekend als het lachebekje onder de musici maar als een moeilijk en stug mens. Verder heeft hij met de grootste jazz-musici ooit samengespreeld, zoals Charlie Parker, Dizzy Gillespie, John Coltrane en met zo veel anderen. Ingrediënten genoeg om zijn autobiografie te gaan lezen.

Om maar met de deur in huis te vallen, het is in een vrij beroerde stijl geschreven. Ik heb de vertaling gelezen en het origineel er niet bij gehad, maar van de Nederlandse tekst was ik ook niet onder de indruk. Niet lezen dan maar? De liefhebber moet hem zeker wel lezen. Ik zeg het vaker bij autobiografieën, er staat zoveel interessante informatie in over de totstandkoming van zijn muziek of over de omgang met al die andere grootheden, dat dit voor mij boven de minpunten uitstijgt.

Miles Davis komt uit East St. Louis uit een niet onbemiddeld gezin, zijn vader was tandarts. Hij speelde al vroeg trompet en ging naar New York om daar zijn idolen altsaxofonist Charlie Parker (‘Bird’) en trompettist Dizzy Gillespie te ontmoeten. Hij vindt ze ook en gaat met ze spelen. Dat doet hij ook met pianist Thelonious Monk en met tenorsaxofonist Coleman Hawkins (‘Bean’) en hij krijgt zo een prima leerschool. Davis hierover;

Maar Bird leerde me niet zo veel op muzikaal gebied. Ik vond het heerlijk om met hem te spelen, maar wat hij deed kon je niet nadoen, het was te inventief. Alles wat ik toen over jazz heb geleerd, heb ik van Dizzy en Monk geleerd, misschien ook iets van Bean, maar niet van Bird.

Het zou wel een prima basis worden voor de ontwikkeling van zijn eigen geluid. Het genie van Monk en later ook van bassist Charlie Mingus wordt heel goed duidelijk uit dit boek. Ook de wereld waarin al die musici zich bewegen wordt, vaak pijnlijk, duidelijk. Cocaïne, heroïne en sloten alcohol zijn gemeengoed en velen gaan er jong aan onderdoor.

Miles Davis wordt bekender en krijgt een platencontract als bandleider. Hij belandt voor het eerst in de gevangenis met drummer Art Blakey wegens drugsbezit. Hij heeft een relatie maar is een notoire vreemdganger en heeft zelfs meisjes voor hem werken die hem geld voor zijn drugs verschaffen, met andere woorden hij is een pooier ook.

Muzikaal gezien gaat het hem goed en hij maakt meer elpees. Hij stelt een topband samen met John Coltrane op tenorsaxofoon, Philly Joe Jones op drums, Red Garland op piano en Paul Chambers op bas. Vooral Coltrane is een grootheid (zijn album A Love Supreme staat nogal eens op plaats twee in die lijstjes) en Davis zei over hem;

Trane was de snelste en meest luidruchtige saxofonist die ik ooit heb gehoord. Hij kon ontzettend snel en tegelijkertijd ontzettend hard spelen, wat erg moeilijk is. Want de meeste blazers blokkeren als ze hard spelen…Maar Trane kon het en hij was fenomenaal. Hij leek wel bezeten als hij die sax aan zijn mond zette.

Dit soort informatie uit de eerste hand, daar gaat het mij om en dat is de waarde van zo’n boek. Ook de beschrijvingen van de albums Kind of Blue, Sketches of Spain en Bitches Brew zijn belangrijk, ik wil weten wat de ideeën daarachter waren en daar gaat Davis uitgebreid op in. Het is ongelofelijk dat voor het album Kind of Blue Davis alleen met wat schetsen naar de studio kwam en dat het album op basis daarvan in slechts twee sessies werd opgenomen, al improviserend.

Er staat dus veel in over zijn muziek en over zijn ideeën die tot die muziek leidden, want Davis was muzikaal prima onderlegd. Privé was het allemaal wat lastiger, hij kende ups en grote downs. Drugs maken geen aardige vent van hem en je moet hem nageven dat hij onverbloemd alles opschrijft, zoals over zijn vriendin Frances Taylor;

Ik herinner me dat ik haar eens heb geslagen toen ze thuiskwam met het verhaal dat Quincy Jones zo knap was. Voor ik het wist, had ik haar tegen de grond geslagen…

En over haar carrière als danseres:

Ik wilde gewoon dat ze altijd bij me was. Ze maakte vaak ruzie met me over dat gezeik, dat zij ook een carrière had, dat zij ook een artiest was, maar ik wilde gewoon geen gelul daarover, want dat zou betekenen dat we niet steeds bij elkaar konden zijn.

Zo staan er nog veel meer fragmenten in het boek en het neemt je niet voor hem in. Wel zijn muziek, die vind ik van een grote klasse en daarom vind ik het een groot artiest, los van zijn persoon. Davis is zich altijd blijven doorontwikkelen. Hij stond altijd open voor andere invloeden zoals moderne klassieke componisten, opera, Afrikaanse muziek (in Kind of Blue wilde hij het geluid van de Afrikaanse ‘finger piano’ nabootsen en vond dat hem dit niet goed gelukt was), Braziliaanse muziek, maar ook het werk van de bevriende schrijver James Baldwin bijvoorbeeld.

Zijn overstap naar elektrische instrumenten zorgde weer voor een heel nieuw geluid. Ik vind zijn latere werk niet allemaal even mooi, maar zijn album Bitches Brew vind ik wel een absoluut hoogtepunt en dat is in niets te vergelijken met zijn vroege, meer traditionele werk. In die zin vind ik hem vergelijkbaar met artiesten als David Bowie of Prince. Hun latere werk met Tin Machine of als TAFKAP vond ik ook niet altijd hun beste werk maar ze stonden nooit stil, ze bleven zich ontwikkelen.

Wat verder opvalt in het boek is het thema blanken en zwarten. Davis vindt dat hij te weing respect krijgt omdat hij zwart is en draagt er talloze voorbeelden van aan. Zo ging hij een gesprek aan bij een diner op het Witte Huis met een blanke dame;

‘Wil je echt weten waarom jazz geen krediet krijgt in dit land?’
Ja, dat wilde ze wel weten.
‘Jazz wordt hier genegeerd omdat de blanke graag alles wint. Blanken zien graag andere blanken winnen net als jij en ze kunnen het niet winnen als het op jazz en blues aankomt, omdat zwarten die hebben gecreëerd…’

Dat gesprek ging nog even zo door en tussen al die voorbeelden staan ook grappige trouwens:

Maar blanke Amerikanen schuiven liever een blank iemand als Elvis Presley, die gewoon een gekopieerde zwarte is, naar voren…

Dat is net zo als hoe Columbus Amerika kon ontdekken als de Indianen hier al lang waren? Dat soort gelul kan alleen maar van blanken komen.

Veel relevante informatie voor de liefhebber dus en in slechte stijl opgeschreven, maar ik pak het er toch regelmatig bij als ik zijn muziek opzet.

Vertaling; Irene Eichholz, Wim van Klaveren, Ruud Meijer, Carla den Hollander, Jan Stassen

d50d7698b301635596b795a3041444341587343_v5
In a mellow tone van Jeroen de Valk beschrijft het levensverhaal van de Amerikaanse tenorsaxofonist Ben Webster (1909-1973). Het is geen allesomvattende biografie want het is slechts 169 pagina’s dik, maar het geeft een aardig overzicht van het leven en de carrière van Ben Webster. De nadruk ligt daarbij op de Europese en dan speciaal zijn Nederlandse belevenissen. Webster woonde de laatste jaren van zijn leven in Amsterdam en Kopenhagen.

Het boek begint echter in de Verenigde Staten, waar Webster opgroeit in Kansas City in Missouri, waar hij door zijn moeder en een oudtante wordt opgevoed. Zijn vader is zo goed als niet aanwezig. Hij ruikt even aan de viool naar heeft een hekel aan dat ding. De piano is interessanter, daar is hij vaak achter te vinden. Die liefde blijft maar hij ontdekt ook de saxofoon en met name het spel van Coleman Hawkins die in het beroemde orkest van Fletcher Henderson speelt. Dat wordt het richtpunt en uiteindelijk wordt Ben Webster ook door Henderson aangenomen.

Het boek leest prettig door omdat biografische gegevens worden afgewisseld met anekdotes, zoals wanneer Webster de saxofonist Lester (‘Prez’) Young én diens broer van de verdrinkingsdood in de Rio Grande redt. Webster is een grote en sterke vent en met een redelijke drankzucht en een opvliegend karakter gaat dat niet altijd goed. Hij raakte regelmatig in vechtpartijen verzeild en heeft Billie Holiday , waarmee hij een oppervlakkige affaire had, wel eens een blauw oog bezorgd.

Muzikaal gezien wilde hij uitgedaagd worden en zo kwam hij bij Duke Ellington terecht. Dat betaalde slechter maar muzikaal was dat veel beter. Hier ontwikkelde hij zijn eigen stijl en maakte zich los van zijn voorbeeld Coleman Hawkins. De Valk daarover;

Webster ging minder noten spelen. Hij werd meer en meer een melodische solist. Hij dacht ‘horizontaal’, in frases dus, in plaats van als een ‘verticale’ blazer alle akkoordovergangen door te spelen. Zijn vormgevoel werd sterker. Hawkins had wel eens moeite zijn improvisaties tot een bevredigend einde te brengen. Websters beste soli klinken echter als composities.

Zoek het nummer Cotton Tail maar eens op Youtube op waarin Webster soleert bij Duke Ellington, dat is heerlijk om te horen. Uiteindelijk verlaat hij de band van Duke Ellington omdat hij naam had gemaakt als solist. Jazz-journalist Whitney Balliet omschrijft zijn stijl;

‘Zijn stijl is behaaglijk, magistraal en beschermend; het omhelst de luisteraar. Veel jazzmusici laten door verlegenheid, gebrek aan techniek of domweg vaagheid de luisteraar veel van het werk opknappen; Webster, een echt gezelligheidsmens, komt zijn publiek al driekwart van de weg tegemoet.’

Hij neemt verschillende platen op maar financieel gaat het niet best. Webster vertrekt naar Europa en belandt via Londen in Kopenhagen. Dat is de eerste tijd zijn uitvalsbasis voor verschillende concerten in Europa. Dat was niet altijd een succes;

Hadden zijn Amerikaanse medemusici in de jaren vijftig en zestig een nog op zijn minst acceptabel niveau, op sommige Europese platen van Ben zijn bassisten en drummers te horen die echt niet door de beugel kunnen.

Het blijft niet bij gratuite opmerkingen, de auteur legt uit om welke albums het gaat en welke albums juist wel de moeite waard zijn, het boek kan dus prima als luistergids dienen ook. De drank blijft wel een factor, want Webster verknalt er ook optredens mee, zoals de beruchte mislukking in Berlijn.

In Nederland was zijn reputatie nog redelijk onbedorven en Webster ging daar zijn geluk zoeken. Hij kwam terecht bij hospita Hartlooper. Die verdient veel credits, want zij nam Webster helemaal onder haar hoede en zorgde voor hem, hoe raar zijn fratsen ook waren af en toe. Webster kende nog een fiasco in het Concertgebouw, maar ook mooie optredens bij de concerten van Hans Dulfer in Paradiso.

Webster had redelijk conventionele ideeën over muziek. Filmmaker Johan van der Keuken was fan van Archie Shepp, die volgens hem redelijk in de traditie van Webster speelde. Hij liet het Webster horen door Ellingtons In A Sentimantal Mood af te spelen met Shepp op saxofoon;

Ik zette de plaat op en na drie noten zei hij : “Stop!” Hij ging naar achteren, naar zijn kamertje, hij kwam terug met zijn saxofoon – wat dus nóóit gebeurde, thuis raakte hij dat ding vrijwel niet aan – en zei: “Zet die plaat nog eens op.”
Ik zette hem op en na de eerste noot zei hij: “Stop!” Hij nam z’n saxofoon en speelde die eerste noot. “Zó word je geacht dat te spelen.” Eén noot. “Die knaap is gek.” Toen bracht hij zijn tenor weer weg. Daarmee had Shepp voor hem afgedaan.

Ben Webster komt naar voren als een man met twee gezichten. Vaak dwars en norsig, zeker als er drank in het spel was, maar ook zeer vriendelijk, beleefd en amicaal. Ik ben liefhebber van zijn spel, zijn vroege, robuuste werk bij Ellington maar zeker ook de ballads die hij later meer en meer zou spelen (niet in het minst door adem tekort voor het snellere werk). Hij werd erg zwaar en zijn lever functioneerde op den duur slecht vanwege de alcohol. Hij zou uiteindelijk in Amsterdam sterven en in Kopenhagen gecremeerd worden.

Zijn instrument is een verhaal apart. Toen Webster op sterven lag zei hij tegen zijn Nederlandse vriend, de schilder Steven Kwint:

“Steff, you take care of Ol’ Betsy and let nobody play her.”

Er waren  er genoeg die op zijn saxofoon wilden spelen, maar dat had niet eenvoudig geweest. Het was een antiek instrument die Webster in 1938 ooit had aangeschaft. Hij speelde er onafgebroken op. Wilden de kleppen niet meer of begaven de polsters het dan liet hij het instrument helemaal reviseren. Nieuwere instrumenten waren makkelijker te bespelen maar hadden niet dat zware geluid van zijn instrument. Verder had hij een wijd open mondstuk en een heel dik riet erop zitten. Jazz-muzikant Willem Breuker zag dat instrument en zei;

‘Daar valt helemaal niet op te spelen voor tegenwoordige muzikanten.’ Zó’n ouderwetse saxofoon, een loodzwaar ding, en dan ook nog zo zwaar bespeelbaar.

Ben Webster kon het wel en hij heeft er prachtige muziek mee gemaakt. Dit boek geeft in ieder geval aanleiding om daar veel van te beluisteren. Steven Kwint heeft overigens woord gehouden, Ol’ Betsy is nooit meer bespeeld en wordt tentoongesteld in het Jazz Institute van de Rutgers University in Newark, New Jersey.

1911163701.01._SX450_SY635_SCLZZZZZZZ_
Aangezien ik lekker in de jazz zit tegenwoordig kom ik veel elpees tegen van het Blue Note label. Ik las al een boek over de geschiedenis van Blue Note en ik kwam onlangs dit boek tegen van Graham Marsh en Glyn Callingham, The Cover Art of Blue Note Records. Dat is een boek van 239 pagina’s met weinig tekst en vooral foto’s, maar voor de liefhebber een feest voor het oog.

U begrijpt dat de foto’s afbeeldingen betreffen van de platenhoezen van Blue Note en er is een goede reden om zo’n boek uit te brengen. Dat is namelijk de ontwerper van het merendeel van die hoezen, Reid Miles (1927-1993). Hij was een grafisch ontwerper en fotograaf en werd bij het tijdschrift Esquire weggeplukt door de oprichters van Blue Note, Francis Wolff en Alfred Lion. Dat was niet voor niets, want Miles zou ruim 500 albumhoezen voor Blue Note ontwerpen. Over Miles;

An avid classical music fan, he relied on Blue Note chief Alfred Lion to describe the mood and intent of each album. He then created an endless array of pin-sharp graphic designs, often combined with Francis Wolff’s photographs, that over the next eleven years transcended mere commercial considerations, gave the distinctive Blue Note look and became an art form in its own right.

Het boek gaat verder met wat tekst over de geschiedenis van Blue Note en het feit dat de hoezen de tijdgeest zo goed weergaven. We krijgen zelfs aparte hoofdstukken over de kleding die te zien is in sommige ontwerpen, zoals een ‘Oxford button-down’-shirt of ‘Weejun loafers’, waar pianist Thelonious Monk op zou lopen.

Wat maakt die hoezen nu zo bijzonder? Voor mij is dat voornamelijk het kleurgebruik en de typografie. Sommige ontwerpen zijn duidelijk te herkennen door grote foto’s van de artiest in het blauw, rood of groen. Dat spaarzame gebruik van kleur geeft de hoezen een bepaalde sfeer waar ik erg van houd. Miles over kleur;

‘It didn’t mean you had to have full colour – two colours didn’t hurt that product at all. The few full colours I did were not as strong as the ones with black and white and red.’

Later zou hij andere onderwerpen pakken, zoals zijn prachtige hoezen met auto’s, waarin hij opviel door zijn aparte camerastandpunt. De hoes van het album A New Perspective van trompettist Donald Byrd, met een in het oog springende koplamp van een Jaguar vindt hij zelfs zijn best geslaagde ontwerp. Ook de hoezen waarin Miles zich uitleeft in typografie, hij was tenslotte grafisch ontwerper, spreken mij erg aan, zoals de hoes van organist Larry Young met het album Unity. En organist met drie andere bandleden in een prachtalbum waarin volgens Young ‘alles paste’. Met vier oranje stippen in de letter U geeft Miles precies dat aan in zijn ontwerp.

Met die typografie gebruikt hij niet altijd foto’s meer, soms tot afgrijzen van Francis Wolff. Ook als hij alleen een tas gebruikt op de hoes van het album van saxofonist Jackie McLean zegt Reid Miles;

‘Jackies Bag. Frank hated that…there was no photograph!’

Toch was het vertrouwen dermate groot dat Reid zijn gang kon gaan. Hij was niet ongevoelig voor de tijdgeest en net zoals wij hier albumhoezen kenden met dames op de voorkant die niets met de muziek of artiesten van doen hadden (u weet wel, de hoezenpoezen van Annie M.G. Schmidt), gebruikte Miles gedurende een periode ook Afro-Amerikaanse dames om de waar aan te prijzen.

Een interessant deel zijn nog de hoezen die Reid ontwierp speciaal voor de Japanse markt. Dat was een grote afzetmarkt dus dat was de investering waard. Die hoezen werden dus niet voor mondiaal gebruik geprint en zijn nu ware collector’s items.

Het is een boek waar je snel doorheen bladert vanwege het vele fotowerk maar als liefhebber heb ik er van genoten. Ik miste wel het werk van de periode voor Reid Miles, want ik ben zeker ook fan van de Blue Note-hoezen die ontworpen zijn door Paul Bacon, maar die zullen vast nog wel ergens in een boek opduiken.

John_Coltrane_-_Blue_Train
Blue Train van John Coltrane, een voorbeeld van spaarzaam gebruik van kleur op de platenhoes

71WJKGcaUmL._AC_SL1300_
A New Perspective van Donald Byrd; het meest geslaagde ontwerp volgens Miles zelf

61fODajiinL._SL1300_
Unity van Larry Young; Een voorbeeld van de typografie van Reid Miles

1401cb4b99cbb08597275653041433041414141_v5
But Beautiful van Geoff Dyer belooft ons verhalen over de binnenkant van de jazz. Het is geen dik boek, 223 pagina’s maar het bracht mij toch meer dan verwacht.

Dyer wist aanvankelijk niet in welke vorm hij dit boek moest gieten. Daarom hield hij het maar dicht bij wat in zijn onderwerp zo belangrijk is, improvisatie. Hij beschrijft de levens van negen jazzlegendes, of delen daaruit. Gebaseerd op bekende of soms legendarische episoden of anekdotes, maar, zo zegt Dyer in zijn voorwoord;

Daarvan geef ik mijn eigen versies door de feiten min of meer globaal te vermelden en te improviseren en het oorspronkelijke thema in sommige gevallen geheel los te laten. Dit betekent dat ik de waarheid nogal eens geweld aan doe maar tegelijkertijd…het aan de vorm inherente voorrecht van improvisatie in ere houd.

Het ligt tussen feit en fictie in dus, maar dat levert een uiterst leesbaar boek op. De hoofdstukken worden afgewisseld door een road-trip van bandleider Duke Ellington en saxofonist Harry Carney, die op weg zijn naar een optreden ergens in de Verenigde Staten.

Zo is er het verhaal over Lester Young ofwel ‘Pres’ (zie ook mijn vorige bespreking) die wegkwijnt op zijn hotelkamer. Hij zou niet oud worden, net als Billie Holiday met wie hij zo vaak samenwerkte. Drank, dope en gevangenschap; het speelt bij zoveel jazz-muzikanten een rol. Dyer laat Young hierover nadenken;

De kwestie was niet dat jazz-muzikanten eerder doodgingen, ze werden gewoon sneller oud. Ze hadden duizend jaren geleefd in de nummers die ze hadden gezongen…

Dyer komt later in het boek nog terug op het feit dat zovelen jong stierven. Ik werd ook getroffen door het verhaal over pianist Thelonious Monk. Ik ken wel wat van zijn muziek, maar stond nooit stil bij wat voor man het was en hoe zijn muziek tot stand kwam. Het was een volstrekt oorspronkelijk musicus en Dyer’s beschrijving helpt bij het beluisteren van zijn muziek;

Hij speelde elke noot alsof hij stomverbaasd was over de voorafgaande, alsof hij elke keer dat zijn vingers de toetsen aanraakten, een fout corrigeerde en die aanraking op haar beurt weer een fout werd die moest worden gecorrigeerd…Soms leek het nummer binnenstebuiten gekeerd of volledig opgebouwd uit vergissingen.

Monk kon ook tijdens de solo van een van zijn bandleden opstaan om een dansje te maken, of naar iemand toelopen om hem wat in zijn oor te fluisteren. Zoek op Youtube eens op ‘Thelonious Monk Quartet, Copenhagen, Denmark April 17th, 1966 (colorized)’. Daar is het allemaal te beluisteren en te zien, het is prachtig materiaal.

Dyer vertelt het tragische verhaal van pianist Bud Powell die in een psychiatrisch ziekenhuis belandt en het verhaal van Ben Webster, de saxofonist met die volle ronde tonen, maar die ook fluisterzacht kon spelen. Het is één van mijn favoriete jazz-musici en ik koester zijn elpee waarin hij samen met Coleman Hawkins speelt. Hier wil Dyer in zijn beschrijvingen wel eens prettig ‘over the top’ gaan als hij beschrijft hoe een eenzame Ben Webster in de haven van Kopenhagen voor zich uit saxofoon zit te spelen;

Op een keer doken juist onder het wateroppervlak twee walvissen op en luisterden naar de getijderoep van de blues alvorens weer onder de golven te verdwijnen, zijn klanken met zich meevoerend naar de diepten van de oceaan. Als iemand hem daarvan vertelde, huilde hij en voelde hij de duistere verwantschap tussen de ene bedreigde diersoort en de andere.

Het verhaal over bassist Charles Mingus is ook mooi. De ‘angry man of jazz’ was berucht om zijn temperament zowel op als naast het podium. Duke Ellington verzocht hem op te stappen uit zijn band (Duke ontsloeg nooit iemand) toen Mingus trombonist Tizol op het podium achterna had gezeten met een bijl. Het is een prachtig verhaal en u kunt hier de details nog eens nalezen, het zegt iets over de mens Mingus. Er zit weinig nuance aan en ook niet te nuanceren was dat hij daadwerkelijk zijn eigen bandleden op het podium uitkafferde als er iets niet goed ging, of het publiek als iets hem niet zinde. Hij heeft zijn dure bas wel kapot gesmeten en is daarmee de voorloper van bands als The Who die daar een act van maakten. Maar laten we niet vergeten dat Dyer ook ruim baan geeft aan de unieke muzikant die hij ook was en hoe hij zijn bas bespeelde;

Sommige muzikanten bespeelden de bas als een beeldhouwer die noten uit een log stuk steen hakt; Mingus bespeelde hem als een worstelaar. Hij wierp zich er bovenop, werkte van binnenuit, greep hem bij zijn hals en plukte aan de snaren alsof het ingewanden waren. Zijn vingers waren zo sterk als een nijptang.

Mingus vond een verwant in altsaxofonist Eric Dolphy en was kapot toen Dolphy aankondigde na hun Europese tournee in Europa te willen blijven. Mingus componeerde daarop ‘So Long, Eric’ als afscheid, wat ze samen op die tournee ook speelden. Hij wist niet dat het een requiem zou worden omdat Dolphy nog geen drie maanden erna overleed aan complicaties van een genegeerde suikerziekte. Kijk op Youtube eens naar ‘Jazz Icons Charles Mingus Live in ‘64’. Daar spelen ze nog samen op die tournee.

Dyer beschrijft ook het leven van alt-saxofonist Art Pepper, ook zwaar drugsverslaafd en de evenzeer verslaafde Chet Baker, die in Amsterdam om het leven kwam, vermoedelijk na een val uit het raam van zijn hotel. Hij sluit af met een paar korte hoofdstukken over de ontwikkeling van de jazz en het belang om, als beginnend jazz-liefhebber, die muziek het liefst chronologisch te beluisteren. Dat heeft een reden;

Jazz komt het best tot zijn recht als je je aan de chronologie houdt (Parker lijkt minder indrukwekkend als je hem beluistert na de uithalen van Pharoah Sanders). Meer zelfs als we hun platen zelf nooit hebben gehoord, klinken Louis Armstrong, Lester Young, Coleman Hawkins, Art Tatum en Bud Powell door in bijna elk jazznummer waar we op stuiten. Als we besluiten om naar Bud Powell te luisteren, is het moeilijk in te zien wat er zo bijzonder aan hem is: hij klinkt als elke andere pianist (maar wat we bedoelen, is dat elke andere pianist klinkt als Bud Powell).

Er valt nog veel meer te vertellen over een toch niet zo’n dik boek, maar gaat u dat vooral zelf lezen. Ook als je niet per se een jazzliefhebber bent zijn de verhalen vaak erg de moeite waard.

Vertaling; Rob van Moppes

9463932453.01._SX450_SY635_SCLZZZZZZZ_
Oud-journalist en jazz-kenner Karel van Keymeulen heeft voor de Belgische radiozender Klara een boek over jazz geschreven met de titel All that jazz. Hierin worden 50 iconische jazznummers beschreven ’voor alle moods’, te weten drive, swing, spirit, blue note, blues, suspense, hartstocht en surprise. Dat is een beetje een arbitraire indeling, maar dat maakt voor de beleving van dit boek niets uit. Het is namelijk een zeer informatief lees- en luisterboek.

De vorm is steeds hetzelfde. Er wordt een nummer bij de kop gepakt van een artiest, zoals Moanin’ van Art Blakey. Er is een kort stukje van een ander nummer dat de moeite waard is van dezelfde artiest en een kort stukje van een nummer in dezelfde sfeer van een andere artiest.

Vervolgens pakt u de Spotify-lijst erbij, speelt het nummer af en leest het stukje met de titel ‘Dit hoor je’. Bij het overbekende Sing, sing, sing van Benny Goodman lees je dan dit;

Een opwindend jungleritme op de toms, een verwijzing naar muziek van de Amerikaanse Indianen, en daarna blazers met forse riffs. De stuwende trompetten blazen volronde noten, de saxofoons geven de melodie aan. Soms spelen de secties samen, soms door elkaar. De klarinet van Goodman duikt op voor een heetgebakerde solo, de trompetten gaan tekeer, waarna het weer aan de drums is. Trombones vallen in, trompetten loeien van plezier.

Zo neemt de auteur je mee door het nummer en dat werkt echt prima. Soms geeft hij op de minuut aan wanneer een thema wordt ingezet of wanneer er iets anders opmerkzaams te horen is. Zo ga je weer met frisse oren naar bekende nummers luisteren en dat is wat mij betreft winst.

Maar er is meer. Bij ieder nummer vertelt Van Keymeulen iets over de achtergrond van het nummer. Dan volgt een stukje over de muzikant zelf, een korte sectie voor ‘Wist u dat’ en een voor ‘Opgemerkt’ met wat opmerkelijke zaken over muzikant of muzieknummer en daaronder weer wat aandachtsstreepjes met nog wat opmerkelijke zaken. Die laatste drie hadden ook samengevoegd kunnen worden, maar dat zijn slechts kanttekeningen.

Aan leeswerk valt het per nummer dus best mee, maar er valt gewoon veel te luisteren en te ontdekken. De bijgevoegde Spotify-lijst is handig en op Spotify zijn ook nog podcasts te vinden waarin de auteur geïnterviewd wordt en waarin je eigenlijk het boek in luistervorm doorneemt.

De verhalen zijn natuurlijk het mooiste om te lezen. Zangeres Billie Holiday die saxofonist Lester Young de bijnaam ‘Prez’ (of ‘Pres’) geeft (een afkorting voor ‘President’) omdat de grafelijke titels al vergeven waren, zoals Duke Ellington, Count Basie en Earl Hines. Ze verloren elkaar een tijd uit het oog, maar zoek het fragment eens op Youtube op met de titel ‘Fine and mellow with Billie Holiday Coleman Hawkins Lester Young’. Daar zijn ze weer samen en kijk hoe Billie naar Prez kijkt als hij zijn solo inzet op 2;01.

De rap-avant-la-lettre van Cab Calloway, de ontvoering van Fats Waller, de overval op een apotheek door Stan Getz of de illustere jazz-barones met de naam Pannonica de Koenigswarter, die betaalde voor het transport van het lichaam en de begrafenis van Sonny Clark. Overigens stierf saxofonist Charlie Parker zelfs in haar appartement. Het wordt allemaal niet heel uitgebreid beschreven, het wordt meer kort vermeld en ik ga dan verder zoeken op internet en kom weer tot een aardige wensenlijst qua boeken en vinyl.

Ook vergeten helden komen aan bod, zoals Jelly Roll Morton. Een kleurrijk figuur, luidruchtige dandy en diamanten tot in zijn voortanden en ondergoed. Minder vergeten helden als Chet Baker staan erin, de man die dichter Remco Campert inspireerde;

‘Zijn stem is een zachte regen als de kleine voeten van het vreemde meisje op het mollige tapijt’

Het zijn niet alleen de grootheden van vroeger die in het boek staan. Een ontdekking voor mij was zangeres Cécile McLorin Salvant. Ze heeft een prachtige stem met een groot bereik en luister eens naar het nummer The Peacocks;

Een piano speelt aarzelend een intro met zachte noten en akkoorden. De intensiteit neemt stilletjes toe in deze live-opname die 9’35” duurt. Cécile McLorin Salvant valt in, met een hoge zachte stem zingt ze de poëtische tekst. Haar stem wordt voller. Ze laat een korte pauze vallen voor de piano, alvorens in de tweede strofe haar stem diep te laten zakken bij de woorden ‘I allowed myself a moment to believe that you could leave me’.

Het is prachtige muziek en dat geldt ook voor de muziek van saxofonist Albert Ayler, wat mij betreft een ontdekking. Luister eens hoe hij omgaat met het overbekende Summertime. Ook bands als Liberation Music Orchestra en The Bad Plus waren voor mij nieuw, net als de muziek van John Zorn, Vijay Iyer en Jason Moran. Ik kan weer even vooruit.

9000365287.01._SX450_SY635_SCLZZZZZZZ_
In De muzikale mens gaat musicoloog en hoogleraar Muziek aan de Universiteit van Liverpool Michael Spitzer op zoek naar de oorsprong van de muziek. Het moet maar liefst een wereldgeschiedenis van muziek worden en dat in 490 pagina’s.

Ik moet zeggen, hij komt een heel eind maar aan het eind van het boek duizelt het je wel van de feiten. Eerst maar even de opzet van het boek. Het boek bestaat uit drie delen, waarin drie tijdbalken naast elkaar geplaatst worden. De eerste bestrijkt de duur van een mensenleven. Spitzer verkent de verschillende manieren waarop muziek is verbonden aan het leven, vanaf geluiden in de baarmoeder tot op hoge leeftijd. De tweede tijdbalk betreft muziek in de wereldgeschiedenis en de derde gaat over de evolutie van muziek.

Werkt dat? Ja, voor een groot deel wel want het is handig om een soort leidraad te hebben. Aan de andere kant was ik ook wel eens kwijt waar ik ook alweer precies zat, want Spitzer gaat alle kanten op af en toe. Toch is dat geen probleem, want de schrijftrant is levendig en ik heb mij geen moment verveeld. Als hij met de duur van een leven begint schrijft hij het volgende;

Dit hoofdstuk werpt licht op het verloop van ons muzikale leven van de zwangerschap en jeugd via puberteit en volwassenheid tot de dood, van amateurs en professionals. Onderweg komen we boeiende vragen tegen…Wat heeft het laten hobbelen van een baby op je knie te maken met polygamie? Of dronken om middernacht tegen de wijzers van de klok in een Afrikaanse dans te dansen op een binnenplaats in Oxford?

Dat nodigt wat mij betreft uit tot verder lezen. Het mooie is dat Spitzer er daadwerkelijk een wereldgeschiedenis er van maakt. Hij lardeert zijn verhaal met voorbeelden van Australië en Nieuw-Guinea, van India en Turkije, van China, Rusland en Japan tot aan het Westen en Latijns-Amerika. Het gaat over de muziek die we met de Voyager de ruimte in stuurden, de sea-shanty’s van zeelieden, de muziek die opera-liefhebber generaal Noriega tot overgave dwong, het Songfestival en zo’n beetje alle denkbare muziek waar we mee te maken krijgen in de soundtrack van ons leven.

In de geschiedenis gaat Spitzer in op het belang van instrumenten, inclusief de menselijke stem en de evolutie ervan. Hoe klonk het toen de eerste mensen rondliepen. Spraken ze, zongen ze, konden ze dat überhaupt en wanneer kwam iemand op het idee om van een vogelbot een fluit te maken. Wat was de eerste begeleiding, een resonerende stalagtiet misschien of werden er keien tegen elkaar geklapt? Wanneer begonnen we de muziek te noteren? Daarover volgt een mooi verhaal over een oud fragment van de Griekse dichter Euripides. We hebben een idee hoe zijn smartelijke openingskoor van zijn tragedie Oresteia geklonken moet hebben;

Dit is verbijsterend. We hebben er eeuwen op gewacht dat de oude muziek zich zou prijsgeven. Benen fluiten zijn slechts stukjes been. Mesopotamische partituren zijn onleesbaar. Dan trekken we eindelijk de lakens af van de Griekse muziek, kijken ernaar en wat vinden we…ons eigen spiegelbeeld dat naar ons terug staart over een afstand van tweeënhalfduizend jaar…We zijn nog steeds Grieken.

De treurnis van die Grieken klonk namelijk niet veel anders dan die van Mozart of van popzangeres Adele. Dat is een leuke eye-opener en zo zitten er veel meer in het boek. Spitzer neemt u mee de natuur in en heeft het over het gezang van de bultruggen of de fenomenale imitatiekunst van de liervogel. Zoekt u even op Youtube op ‘Attenborough’ en ‘lyre bird’ en hoor hoe die vogel kettingzagen en fototoestellen feilloos nabootst.

In de evolutie van muziek gaat het over dieren, mensen en machines. Die laatste is een niet te onderschatten factor. Muziek is overal en altijd oproepbaar. Streamingdiensten als Spotify hebben gezorgd voor een andere manier van componeren. Waar vroeger een nummer werd opgebouwd moet nu veel sneller de aandacht getrokken én vastgehouden worden van de luisteraar. Verder vinden we het niet meer vreemd om naar een concert te gaan waar hologrammen optreden, zoals de ABBA-concerten of die van de ‘verzonnen’ Japanse popster Hatsune Miku, een dansend en zingend hologram van een Japans anime-tienermeisje. Machines kunnen al muziek componeren in de stijl van Chopin of Mozart en kunstmatige intelligentie rukt op. Spitzer;

Tijdens de lunch op dinsdag, 6 maart 2018 ging computerwetenschapper Nick Collins er eens goed voor zitten en genereerde in een uur een miljard melodietjes van zesendertig noten met behulp van de computertaal SuperCollider…

Of dat hoogstaande muziek is dat is een ander verhaal maar de mogelijkheden worden steeds groter en Spitzer beschrijft goed hoe de focus in de loop van de tijd is verschoven van deelnemend aan muziek tot het consumeren van muziek. Dat doet hij met humor, ironie, kennis van zaken en heel veel feiten, maar zoals gezegd, het heeft mij geen moment verveeld.

Vertaling; Rob de Ridder