archiveren

Maandelijks archief: april 2020

9c69d57c0ca22775971315a7567444341587343
Ik ben niet meer bekend met het Insectenrijk dan óf een gerichte mep naar een irritante mug, óf wat ongecontroleerde bewegingen naar geel-zwart vliegend gespuis óf oprechte bewondering voor een mooie vlinder of libelle. Op jonge leeftijd had schrijfster Aglaia Bouma daar ook weinig mee, zeker niet nadat ze in het ziekenhuis belandde na door een hoornaar gestoken te zijn. Vanwege een allergische reactie overleefde ze dat maar net.

Toch wist ze haar fobie, want dat werd het, via gezonde nieuwsgierigheid om te zetten naar een passie voor die kleine wezentjes en dat is best knap. Ze heeft er ook een interessant en uiterst leesbaar boek over geschreven. Dat boek kent een logische opbouw in hoofdstukken die gaan over de flirt, liefde, bevruchting, groei, metamorfose en de ontpopping. Na ruim 230 pagina’s ben je ineens een stuk wijzer.

Want het is nogal wat. Het begint in de flirt al met die aantrekkingskracht en de ‘bruidsvlucht’ van de vliegende mieren. U weet wel, die beesten die het allemaal op dezelfde dag op hun heupen krijgen en je tuin bestormen. Feromonen spelen hier een rol en dat is ook zo bij die mierenpaadjes die u vast wel eens gezien hebt. Ieder hoofdstuk kent interessante zijpaadjes, Bouma geeft keurig aan als we daar op zitten, over de bouw van een insect of wie er nu precies steken of bloed drinken. U hoeft hier geen conclusies aan te verbinden, maar in dit rijk zijn de dames de gemeneriken.

Als u ook zo van krekelgeluiden houdt, of de herrie van de cicaden uit Zuid-Frankrijk u lief is, hierin staat hoe zij dit geluid precies maken. Wespen- en libellenogen zijn heel gevoelig voor beweging en meppen naar een wesp is dus de minst goede optie. Dat blijft wellicht een uitdaging want die had ik al eens geprobeerd; toen landde de wesp op mijn lip.

Om toch maar even bij de wesp te blijven, en dan zijn we al bij de liefde in het boek, daar neemt Bouma het tóch voor op;

‘Limonadewespen’ komen niet pas in augustus uit hun verder ongedefinieerde schuilplaatsen om ons te pesten terwijl we zoete jam op een broodje smeren of een slok bier nemen. Tegen die tijd zit hun leven, of vooral dat van hun kolonie, er juist al bijna op. Het zijn de laatste stuiptrekkingen van een stervende. Zo bezien zouden we ze juist liefdevol moeten vertroetelen. Ze hebben namelijk een zomer lang hard gewerkt, en daar plukken mensen de vruchten van. Letterlijk.

Er staan talloze verhalen in het boek en je valt van de ene verbazing in de andere. Wellicht had u wel eens gehoord bij kannibalisme onder bidsprinkhanen. Maar het gaat verder. De sabelsprinkhaan gaat over tot verkrachting. Maar het gaat verder. De mannelijke bedwants doet aan traumatische inseminatie. Leest u dat maar eens na; toch ook mannelijke gemeneriken in dit rijk. Het is maar een klein voorbeeld van de onvoorstelbare wereld die vaak zo onzichtbaar is maar toch zo dichtbij.

Het is de auteur gelukt mij bewondering bij te brengen voor de strontvlieg. Een vrouwtje paart met meerdere mannen en bewaart hun sperma in meerdere spermathecae (dit kunt u opzoeken in de handzame lijst achterin het boek). Vervolgens kiest ze het zaad van de meest geschikte partner en dus de hoogste kwaliteit. We hebben het nog steeds over een strontvlieg.

Ook de bladluis bekijkt u nooit meer hetzelfde. U weet wel, drommen van die zwarte beestjes op je goeie planten. Wordt het te druk en teveel dringen, dan ontwikkelen ze vleugels om weg te vliegen. Dat kan dus. Ze paren niet en leggen geen eieren, maar planten zich maagdelijk voort. Dat kan dus ook. Het jong dat gebaard wordt, is op haar beurt ook al weer zwanger. Ook dat kan. Bladluizen scheiden een voor mieren lekker goedje af, honingdauw. Mieren beschermen daardoor de bladluizen. Sterker, ze hoeden ze en houden ze bij elkaar. Nog sterker, ze bouwen overkappingen of een afdak voor ze. Je blijft lezen zo.

Het zijn veel verhalen maar de grote lijn van de in het begin beschreven cyclus wordt nergens uit het oog verloren. Bouma gebruikt wetenschappelijke termen maar die worden overal toegelicht of zijn achter in het boek weer terug te vinden. Af en toe neemt ze haar persoonlijke ervaringen in het verhaal mee om haar eigen transformatie kleur te geven, van fobie naar passie.

We weten natuurlijk wel dat er ontzagwekkend veel insecten zijn maar in kort bestek krijg je ineens heel veel mee van die diversiteit. Bouma licht toe hoe insecten onderverdeeld zijn in het dierenrijk en hoe ze gedetermineerd worden. Zo weten we dat bidsprinkhanen geen sprinkhanen zijn, vuurvliegjes geen vliegjes en bladvlooien geen vlooien. Het boek geeft informatie over de ‘muggenwolken’ die we allemaal in onze tuin wel eens zien dansen, over die verfoeide eikenprocessierups en zelfs over het ‘spuugbeestje’ waar Jan Wolkers zo aandoenlijk over vertelde.

Tot slot, ik had geen idee, een verbluffend verhaal over de bij, die ons toch redelijk bekend voorkomt;

Een bij die voedsel heeft gevonden, vliegt eerst een aantal keer heen en weer tussen de bron en het nest…Op een zeker moment besluit ze dat het tijd is om te gaan dansen…Als de voedselbron zich op grotere afstand bevindt, is in het wilde weg rondvliegen op zoek naar de juiste geur minder efficiënt. Dan wordt de waggeldans ingezet. Deze dans geeft een behoorlijk nauwkeurige indicatie van de richting en de afstand van het voedsel ten opzichte van het nest.

Bouma legt het nog verder en duidelijker uit en je kijkt nooit meer hetzelfde naar een bijenkast of -korf. Informatie over voortplanting, voedselinname, hemolymfe in plaats van bloed; er is veel onderzocht en ik bedenk me steeds op wat voor een schaal dit moet zijn gebeurd. Microscopisch klein soms en ik snap de fascinatie van de auteur voor een heel groot deel wel. Ik keek in de tuin ook om mij heen en wilde op internet opzoeken hoe tripsen eruit zagen; om daar te lezen dat er zo’n 7400 soorten bestaan. Een rijk rijk, dat insectenrijk.

1001004006549969
Hebben is houden van Jaco Berveling heeft als ondertitel Wat iedere verzamelaar en boekenliefhebber over zichzelf moet weten. Ik voelde mij aangesproken want liefhebber ben ik zeker en verzamelaar; een beetje zoals het uitkomt.

Het boek is bedoeld om een antwoord te krijgen op de vraag wat een verzamelaar, en dan in het bijzonder een boekenverzamelaar, drijft. Uit interviews blijkt dat er in eerste instantie drie motieven te noemen zijn; instinct, verzamelen als investering en het ‘redden’ van bedreigde objecten. Rasverzamelaar Boudewijn Büch gaf daar nog een heel eigen draai aan ;

“…ik heb een gestoorde verhouding met mijn – al lang overleden – vader. En zo is het eigenlijk met al die grote verzamelaars van wie ik de bibliografieën en autobiografieën gelezen heb….met alle bibliofielen is hetzelfde aan de hand: het zijn treurige, lelijke mannen met een meestal ernstig gestoorde vaderbinding en met een droevig seksueel leven.”

Voordat er enige lezers verschrikt afhaken hier; daar valt van alles op af te dingen maar het boek biedt wel verschillende invalshoeken om wat meer inzicht te verkrijgen. Een historische, psychologische, sociologische, economische, biologische en filosofische invalshoek.

Historisch gezien blijken Nederlanders ‘schrapers’, we willen verzamelen.  Dat begint met de rariteitenkabinetten van vroeger tot en met de verzamelbeurzen van tegenwoordig. Er wordt dus aandacht besteed aan de verzamelaar maar aan de bibliofiel en bibliomaan in het bijzonder. Voor de niet ingewijden, de bibliomaan is de overtreffende trap van de bibliofiel. Volgens de Duitser Bogeng (hij wordt niet toegelicht maar het gaat om de jurist en verzamelaar Gustav Adolf Erich Bogeng, 1881-1960);

“Der Bibliophile ist der Herr, der Bibliomane der Knecht seiner Bücher.”

Dat dit ver kan gaan blijkt uit de zelfmoord van een boekhandelaar van de Utrechtse boekhandel Broese, toen hij betrapt werd op het stelen van talloze boeken uit zijn eigen winkel. Een voorval dat ik toevallig zelf meemaakte toen ik daar werkte.

De psychologische factor speelt ook mee al is het niet zo eenzijdig als Büch hierboven weergeeft. Voor dit boek zijn veel interviews gehouden en het merendeel der bibliofielen had een geweldige jeugd met prima ouders en is gelukkig getrouwd.

De motieven worden overigens niet in aparte hoofdstukken behandeld, het loopt allemaal een beetje door het boek heen. Economie wordt behandeld in termen van schaarste en de mogelijkheid om de boeken als investering te zien. Dat kan, maar verwacht er niet teveel van. De zeven grondregels die daarvoor worden aangedragen snijden wel hout maar leuker vind ik de verhalen van mensen die het verzamelen in de praktijk brengen. Mannen (bibliofielen zijn meestal mannen en ook dat wordt verklaard in het boek) die omzichtig hun aankopen het huis in halen bijvoorbeeld;

“Het thuisfront speelt voor verzamelaars een buitengewoon belangrijke rol. Je moet zelf naar een evenwicht zoeken. Niet iedereen lukt dat. Ik kan mij nog goed de verhalen herinneren over bekenden van mijn vader. Mannen die op veilingen stevig inkochten. Dat ging dan niet mee naar huis, maar naar kantoor. Daarna moest het in een tasje stuksgewijs naar huis. Wanneer de hele doos in één keer naar huis kwam, ontplofte mevrouw.”

Zo staat er ook wat geschreven over biologische motieven en dan weidt de schrijver wat uit over hamsterende eekhoorns, aanleg en stoornissen. Dat heeft wel enige grond en is aardig om te lezen, alleen stoorde het mij dat dit in het laatste hoofdstuk weer herhaald werd in een soort samenvatting, maar met precies dezelfde informatie. Binnen een boek van ruim 220 pagina’s hoeft dat niet, ik had het net gelezen. Wat wel verhelderend is zijn de gesprekken die gevoerd zijn met de leden van het Nederlands Genootschap van Bibliofielen. Zij geven goed inzicht in wat verzamelen is en wat de verzameling voor hen betekent en wat er bijvoorbeeld mee moet gebeuren na hun overlijden.

Ben ik meer over mijzelf te weten gekomen door dit boek? Welnee. Ik heb iets met muziek en boeken en ik koop een beetje zoals het mij uitkomt. Vroeger lag die focus op de muziek, maar sinds de opkomst van streamingdiensten koop ik dat een stuk minder. De focus ligt nu op de aanschaf van boeken. Ik verzamel niet heel gericht, dat laat ik lekker afhangen van mijn interesses, luim en mogelijkheden en dat bevalt mij erg goed.

9200000114812238
Toen Fantastische nacht en andere verhalen van Stefan Zweig uitkwam hoefde ik niet te twijfelen. Ik had Schaaknovelle al gelezen en was erg benieuwd naar ander werk van Zweig. In dit boek van bijna 650 pagina’s staan naast Schaaknovelle nog zeventien andere verhalen en ik heb er zonder uitzondering van genoten.

Nu heb ik in mijn aantekeningen hele korte samenvattingen gemaakt van al die verhalen maar het heeft weinig zin die allemaal weer te geven. Ik zit mij meer af te vragen wat het is waarom die verhalen mij zo aanspreken. Zweig schrijft toegankelijk en er zit vaak een element van spanning in. Het gaat over menselijke afgronden en hartstochten en over emoties die broeien onder het beschaafde oppervlak van het alledaags bestaan.

Een mooi voorbeeld daarvan is het verhaal Vierentwintig uur uit het leven van een vrouw. Daar ontstaat een discussie onder de gasten van een pension over een vrouw die man en kinderen in de steek laat voor iemand die ze net heeft ontmoet. Verderfelijk, volgens de meesten, maar verdedigd door de vertelster die aangeeft dat hier redenen voor kunnen zijn. Zweig gebruikt dit om een andere gast een verhaal te laten vertellen uit haar verleden over een goklustige jongeman. Zij wilde hem voor zelfmoord behoeden en zou op enig moment, hoewel ze hem verder niet kende, zo met hem meegegaan zijn om zijn leven te delen.

Dat doet Zweig vaker. Een verhaal beginnen waarvan je benieuwd bent hoe dat afloopt, maar dit gebruiken om iets heel anders te vertellen. De dochter van Salomonsohn die hij ’s nachts betrapt op de gang in het hotel als ze uit de kamer van een man komt is niet meer dan de aanleiding tot het verhaal over het verval van de man zelf.

Verval, dood en (gedachte aan) zelfmoord is wel een thema dat vaak terugkomt. Het speelt een rol in Leporella over Crescenz, de schonkige dienstbode uit het Zillertal en in het prachtige verhaal Angst, waarin een vrouw vreemdgaat en wordt afgeperst.

Ook de oorlog speelt soms een rol. De dwang vertelt het verhaal van een Duitse schilder in Zwitserland die opgeroepen wordt voor dienst. Hij wil niet maar voelt de grote dwang om toch te gaan. Boekenmendel gaat over de Joodse Jakob Mendel die dagelijks in een Weens koffiehuis zat, verdiept in zijn boeken en met een fenomenaal geheugen van het totale boekenaanbod in Wenen. Hij is zo verdiept in zijn boeken dat de oorlog geheel aan hem voorbij gaat. Hij stuurt onverstoord maar vol naïviteit brieven naar Engeland en Frankrijk met de vraag waarom de laatste nummers van zijn abonnementen niet meer naar hem verstuurd worden. Tot de Duitsers daar lucht van krijgen en de arme Mendel oppakken.

De schrijfwijze van Zweig is een verhaal apart. Hij heeft een gave om een gemoedstoestand, een sfeer of een gebeurtenis uitgebreid te beschrijven zonder dat het saai wordt. Waar ik voor mijzelf vaak aantekeningen maak om een treffend citaat te vermelden heb ik dat nu niet gedaan. Dan kan ik het hele boek wel weergeven. Ik sla het boek zomaar open en lees in het verhaal Fantastische nacht. Een rijke jongeman bemerkt een psychisch defect bij zichzelf, namelijk de afwezigheid van emoties. Die hervindt hij als hij, met onrechtmatig verkregen geld, ’s avonds in het Prater belandt. Zweig vertelt;

Mijn hele, leeg voorbijgegane leven was plotseling teruggestroomd en hoopte zich op bij mijn keel. En hoe ik ook gekweld werd door mijn zinloze waan om te blijven…ik genoot van die kwelling…En hoe meer dat uur vorderde, des te meer drong de nacht op. De kramen doofden stuk voor stuk het licht, en dan viel steeds als een opkomende vloed de duisternis in, slokte de lichte plek in het gras op….Een kwartier nog, dan zouden de gevlekte houten paarden stilstaan, de rode en groene gloeilampjes op hun onnozele koppen zouden uitgaan, het opgeblazen orkestrion zou ophouden met stampen.

Een pagina later staat de man er nog, maar dat geeft niet. Dit nodigt uit tot ‘slow reading’ wat mij betreft, iets dat ik ook bij Sebald heb en wat mij betreft een absolute aanbeveling is. Je leest dan niet over dit soort pareltjes heen;

Maar het toeval heeft diamanten boren, en het lot, gevaarlijk listig, ziet vaak kans om zich vanuit de meest onverwachte positie toegang te geven tot de rotsachtigste natuur en daar grote schokken teweeg te brengen.

De blinde oude man die denkt dat hij nog een prachtige verzameling etsen heeft, de lichtzinnige en de vrome zus, de brief van het gestorven overbuurmeisje, de wanhopige man die in de kroeg van een Franse havenstad wordt afgeblaft door een serveerster maar toch blijft, de jongen die zijn moeder redt van een heilloos avontuur, de jongeling die ’s nachts gekust wordt en wil uitvinden door wie, de zakkenroller in zijn kanariegele manteltje; het zijn stuk voor stuk aanbevelingen om de verhalen te gaan lezen.

De Schaaknovelle heb ik herlezen in een nieuwe vertaling van Ria van Hengel en het meest opvallende verschil is de uitroep na het verslaan van de wereldkampioen schaak door een onbekende uitdager. Ernst van Altena vertaalt dit als “Zie zo! Afgemaakt!”, waar Van Hengel dit weergeeft als “Zo! Afgelopen!”. Dat is toch een verschil en ik heb de originele tekst niet gezien maar ben daar nu toch benieuwd naar. Overigens leuk om de geleerde Franz Joseph Gall in dit verhaal weer tegen te komen.

Vertaling; Ria van Hengel

9460039324.01._SX450_SY635_SCLZZZZZZZ_
Als de term ‘wiskunde-‘ of ‘talenknobbel’ u bekend voorkomt, dan is de Duitse arts en hersenonderzoeker Franz Joseph Gall (1758 – 1828) gelukkig nog niet helemaal vergeten. Het zijn termen die voortleven uit zijn werk dat door neuropsycholoog Theo Mulder uitgebreid wordt beschreven in zijn boek De hersenverzamelaar.

Gall was een arts uit Duitsland die in Wenen praktijk hield als huisarts. Daar begon hij zich te verdiepen in de anatomie en werd hij gefascineerd door het grote verschil in aanleg en gedrag tussen mensen. Hij meende dat de oorzaken hiervan in de hersenen te vinden waren en begon met het verzamelen van schedels. Niet van de gemiddelde Wener, maar van genieën, kunstenaars, moordenaars en geesteszieken, kortom; de extremen.

Hij ontwikkelde een leer waarbij de vormverschillen van de hersenen leidend waren voor verschillen in de schedels van mensen. Al naar gelang hersenen veranderden, plooide de schedel zich daaromheen en waren verschillen te ‘bevoelen’ door uitstulpingen en putten in de schedels. Hij ging daarin best ver. Hij voerde mensen wel dronken en liet ruzies ontstaan en begon het gedrag te noteren en hoofden te bevoelen;

Hij aarzelde niet om interessante plekken op de hoofden met verf te markeren.

Langzamerhand ontstond zo zijn schedelleer waarbij men aan het hoofd van de mens het karakter kon aflezen. Met zijn assistent Spurzheim ging Gall lezingen geven die al snel razend populair werden. Niet in het minst omdat hij het show-element niet schuwde, maar ook omdat het behapbare materie was voor het publiek dat niet altijd uit geschoolde academici bestond. Zijn verzamelwoede omtrent schedels nam zulke vormen aan dat hofbibliothecaris Michael Denis expliciet in zijn testament liet opnemen dat zijn schedel niet in de handen van Gall mocht vallen na zijn overlijden; “Mein Kopf geht nicht nach Gall.”

Gall mocht uiteindelijk niet meer optreden in Wenen omdat zijn ideeën te materialistisch zouden zijn. Hij vertrekt naar Berlijn en later naar Amsterdam. Uiteindelijk zou hij in Parijs eindigen, waar hij ook begraven ligt. Uiteraard werd zijn eigen schedel ook onderzocht en die uitslag was opmerkelijk;

De aanwezige deskundigen waren teleurgesteld, want op basis van de hersen-schedelleer was er eigenlijk niet veel opvallends te zien en te voelen aan de schedel van de meester zelf. Het was allemaal wat gewoontjes.

Het boek, en dat is een verdienste, gaat na de dood van Gall nog zo’n 100 pagina’s door. Het behandelt namelijk ook de lotgevallen van zijn assistent Spurzheim, die zijn leer commercieel uitbuitte tot in Amerika aan toe, waar hij ook overleed. Het boek gaat nog verder en laat zien welke navolgers de schedelleer of frenologie kende en hoe dit doorwerkt tot in onze eeuw aan toe.

Maar het belangrijkste is toch Franz Joseph Gall en de duiding van zijn leer. Mulder geeft aan dat het makkelijk is om met de bril van nu hoofdschuddend achterom te kijken en ons af te vragen hoe men in zo’n leer heeft kunnen geloven. Hij zet het verhaal in zijn tijd en laat zien dat Gall als wetenschapper wel degelijk van belang is geweest. Hij was een voortreffelijk anatoom en feitelijk een vroege gedragswetenschapper. Hij beschreef het belang van zenuwbanen en zag als eerste dat hersenen ‘ontstonden’ uit het ruggenmerg. Hij legde het fundament voor de neurowetenschap. Tegelijk viel hij keihard in een methodologische valkuil. Hij was zo overtuigd van zijn eigen leer dat hij wist waarnaar hij zocht en het bijgevolg ook vond. Hij deed geen controleproeven en liet collega’s niet meekijken. Verder nam hij geen leerlingen aan en liet hij geen spoor op schrift achter.

Mulder laat dus prima zien hoe Gall tot zijn leer kwam, wat zijn verdiensten waren en waar hij de mist in ging. De erfenis in de vorm van zijn opvolgers komt ook uitgebreid aan bod, net als de voors en tegens van zijn leer. Zo lezen we over recruteringsbureaus gebaseerd op de frenologie. Er werd serieus gedacht dat mensen op uiterlijke kenmerken geselecteerd konden worden voor bepaalde functies. Op een ander niveau waren er ook schaduwkanten. Er sloop een racistisch wereldbeeld en een westerse superioriteitsgedachte de ideeën over schoonheid en de perfecte schedel binnen.

Het boek is geen dikke biografie, het telt 288 pagina’s. Dat heeft te maken met het feit dat Gall weinig tot niets opgeschreven heeft over zijn persoonlijk leven. Hij was getrouwd en had een zoon, maar leefde gescheiden van hen. Hij schreef wel brieven maar in de regel als hij iets nodig had van iemand. Daarom valt het te prijzen dat zijn biografie is uitgebreid met een goede beschrijving van de tijd waarin hij werkte én de invloed van zijn leer op de wetenschap die na hem kwam.

9200000115140560
De zin van het leven ben je zelf, is het eerbetoon dat journalist Anton Slotboom schreef over dichter Jules Deelder. Het boek was bedoeld als kroon op zijn vijfenzeventigste levensjaar, wat uitgebreid gevierd werd op 24 november 2019 in De Doelen in Rotterdam, in aanwezigheid van Jules Deelder. Hij overleed kort erna, op 19 december. Slotboom haalde het manuscript terug bij de uitgever en herschreef het. Het is geen biografie, de schrijver werkte er zelf niet aan mee. Die biografie gaat nog geschreven worden door Deelder’s dochter Ari.

Een eerbetoon dus, waarin Slotboom de levensloop van Deelder reconstrueert aan de hand van interviews, fragmenten, zijn werk en gesprekken met vrienden en collega’s. Die gesprekken zijn door het boek heen opgenomen in aparte hoofdstukken met als titel ‘Denkend aan Deelder‘. Ook staan er fragmenten van gedichten in die in openbare ruimten zijn terug te vinden met als titel ‘Sporen van Deelder‘.

Jules Deelder groeit op in een niet onbemiddeld gezin in de Rotterdamse wijk Overschie. De Tweede Wereldoorlog maakt hij niet mee, maar speelt wel een grote rol in het gezin dat is terug te vinden in zijn werk. Deelder is een slimme jongen (negens en tienen op de HBS) die al vroeg wist dat hij dichter wilde worden.

Hij werkt in verschillende baantjes, zowel in de haven als bij de bank, maar laat zich inspireren door Jack Kerouac en hij zoekt het vrije bestaan op. Dichten hoort daar bij en in 1962 krijgt hij voor het eerst een gedicht gepubliceerd.

Zijn debuut op het podium vindt plaats in Amsterdam of all places, bij Poëzie in Carré, georganiseerd door Simon Vinkenoog. Hoewel Deelder van jazz houdt probeert hij ook wat in de popmuziek, zelfs met enig succes, maar uiteindelijk keert hij terug naar de jazz om er te blijven. Een andere liefde is het voetbal en wel de club Sparta. Hij is een graag geziene gast op Het Kasteel; de seizoenskaart die hij jaarlijks toegestuurd kreeg toont hij niet eens.

Zijn roem stijgt en hij gaat meer en meer optreden. Soms voor weinig toeschouwers, soms voor volle zalen. Legendarisch is zijn optreden voor een groep punkers, die niets van hem moesten hebben. Volledig onder gespuugd blijft hij stoïcijns zijn werk voordragen. Het zal kenmerkend voor hem zijn, hij zal altijd vol overtuiging optreden, of er nu tien man of tienduizend man staan. In die zin is zijn laatste optreden ontluisterend, met zijn jazz-band, op een verwaaid winkelcentrum voor een handvol mensen.

Deelder blijft dichten en wordt ongekend populair. Zijn boeken verkopen goed en hij is niet vies van commercie want reclames doet hij ook. Wel altijd op zijn eigen voorwaarden. Hij gaat ook toneelbewerkingen schrijven, waagt zich aan een (niet erg goed ontvangen) roman en maakt zelfs kunstwerken.

Qua persoonlijkheid is hij lastig te vangen. Hij is volgens eigen zeggen zelden chagrijnig of down en zijn dochter onderschrijft dat. De interviews met vrienden en collega’s geven wel mooie inkijkjes in de mens Deelder. Schrijver en journalist Hugo Borst gaf aan dat Deelder soms met rust gelaten wilde worden;

Als hij wilde praten zocht hij het zélf wel op. Hij stond in een gesloten modus. Er brandde geen groen lampje. Integendeel, er brandde veel vaker een rood lampje: ‘opname, niet storen.’…Maar soms kwam hij naar mij toe en zaten we opeens weer heel lang te praten’.

Het drugs- en alcoholgebruik komt uiteraard aan bod. Deelder is verslaafd aan amfetamine en dient zichzelf het middel toe met een injectiespuit. Het zorgt wel voor een aantal opmerkelijke verhalen, zoals wanneer hij het spul zelfs Colombia binnensmokkelt (‘Ik ben de eerste ooit die drugs mee Colombia ín heeft gesmokkeld‘). Zo vertelt dichter Bart Chabot ook over zijn ontmoeting met Jules Deelder. Herman Brood stelde Deelder aan hem voor;

Hij zei slechts: ‘Dit is Bart, dit is Jules, jullie redden je zeker wel.’ En toen begon Jules aan een verhaal dat zéker drie uur duurde. Ik had wel vaker speedfreaks meegemaakt, dus ik snapte wel wat er aan het gebeuren was. Maar het bizarre was dat Jules in die catacomben niet één keer in herhaling viel. Het verhaal was helemaal consistent! Hij bleek ook nog eens een  messcherpe blik op de samenleving te hebben…Na drie uur wist ik: deze gozer is een fenomeen, een volkomen fenomeen.’

Die blik op de samenleving verwerkt Deelder in zijn gedichten, maar ook in bijvoorbeeld zijn toespraak die hij hield toen hij een dag ‘gewoon’ burgemeester was, naast burgemeester Aboutaleb. Zijn boodschap was een motie “Wat Maakt ’t Uit Joh”. Een geinige titel maar met een serieuze boodschap die ging over onderlinge verdraagzaamheid. Het maakte niet uit waar je vandaan kwam. Hij kende Rotterdamse Marokkanen die een schurfthekel hadden aan Amsterdamse Marokkanen; dát was nou geslaagde integratie.

Tenslotte, zijn onberispelijke uiterlijk. Hij had al vroeg de spijkerbroeken en het lange haar afgezworen; dat deed iedereen al. Altijd in het pak, het haar achterover in de brillantine en de nagels zwart gelakt met handschoenen eroverheen. Het zou zijn handelsmerk worden en hij werd meerdere malen uitgeroepen tot ‘best geklede man’. Deelder zelf;

‘Ik kijk altijd in de spiegel voor ik de deur uitga. Als man mag dat schijnbaar niet, daar heb ik schijt aan. Het zijn ook altijd mensen die er zelf bijlopen als een afgehaald opklapbed die je dan ijdel noemen. Als je niet als een puinhoop de straat opgaat, is dat een zegen voor de mensheid. Bespaar je medemens die pijn aan de ogen.’

Kortom, alle facetten van Jules Deelder komen goed aan bod in dit boek van zo’n 350 pagina’s. Het blijft allemaal wel een beetje aan de oppervlakte maar voor een eerbetoon mag dat. Wat wel stoorde was dat een aantal opmerkingen of zinnen dubbel genoemd worden (‘dat had je daar ook al gezegd’, dacht ik dan) maar verder leest het boek prima weg. Ik kijk wel uit naar de biografie, want over Deelder’s partner Annemarie Fok en zijn dochter Ari komen we verder niets te weten.

b14be1a025e4e02592f676f5977444341587343 (3)
De Edda is een losse verzameling van helden- en godenliederen die in oude IJslandse handschriften is overgeleverd. Ik was erg benieuwd naar de oorspronkelijke context van al die verhalen die ik immers al een beetje kende via…Mickey Mouse. Ik was lang geleden op dat periodiek geabonneerd en toen stond er een vervolgverhaal in met verhalen gebaseerd op de Edda. Die zijn mij bijgebleven en namen als Fenrir, Mjollnir, Loki, Sleipnir, Yggdrasil, Ragnarok en de Midgaardslang heb ik altijd onthouden.

De Edda is dus geen afgerond boek maar een verzameling liederen waarvan de oudste ontstaan zijn rond 1300, maar waarvan de oorsprong vanuit een orale traditie waarschijnlijk nog veel ouder zijn. Met name die laatste staan in de zogenaamde Proza-Edda, geschreven door de IJslandse dichter en geschiedschrijver Snorri Sturluson. De liederen zijn onder te verdelen in godenliederen met een mythologische inhoud en heldenliederen met een meer epische inhoud. Die laatste vertellen vaak ook iets over historische gebeurtenissen of juist over het alledaags leven.

Het boek bevat een schat aan informatie maar vergt enige inspanning van de lezer. Waar er bijna 270 pagina’s aan verzen in het boek staan, is de rest tot aan pagina 400 ongeveer gevuld met aantekeningen, genealogieën en kaarten. Dat betekent dat je na ieder vers achterin verder leest voor achtergrondinformatie. Dat wil je ook want zonder die duiding mis je de helft aan betekenis. Een voorbeeld vind je in de Ballade van Hommer (een ijzige reus en stiefvader van de krijgsgod Týr);

‘In het Oosten woont bij de Stormende Golven
het hondebrein Hommer op het einde van de hemel;
mijn woeste vader is in het bezit van een kookpot,
een ketel die ruim is en een hele mijl diep.’

Het is dan handig om te weten dat de Stormende Golven staan voor Élivágar, ofwel een mythologische rivier die de bouwstenen leverde voor de eerste reuzen. Dat hondebrein (sic) een negatieve benaming kan zijn, maar ook kan worden uitgelegd als ‘honderdwijs’ ofwel ‘heel wijs’.

De ‘kenningen’ zijn ook interessant in dit boek. Het zijn dichterlijke uitdrukkingen om iets te beschrijven, zoals ‘Ros-van-het-nat” of “Varken-der-branding” voor een schip of ‘kiel-van-het-bier” voor een ketel. De liederen staan er vol mee.

Ik vond het hele boek een feest om te lezen, waarbij mijn favorieten toch echt de mythische verhalen zijn. De tweespalt zaaiende Loki en zijn zoon de wolf Fenrir, die tot het einde der tijden (Ragnarok) vastgebonden blijft aan een hele fijne ketting, de Gleipnir. Het doden van de draak Fafnir door Sigurd, waarbij de dialogen door de stervende draak soms zelfs surrealistisch aandoen;

‘Tjonge, jonge, als wiens zoon ben jij geboren,
Wiens zoon ben jij wel?
Jij kleurt Fafnir rood met je fonkelend zwaard,
je kling klieft recht in mijn hart.’

Toch zijn ook de heldensagen zeker niet te versmaden. Niet alleen vanwege de heroïek maar ook omdat je meer te weten komt over het leven in de vroege Middeleeuwen in die contreien. Waar en hoe men vergaderde, woonde of wat het besef was van de wereld om hen heen. We komen dan ook aanwijzingen tegen voor gebeurtenissen of herkomst tot zover als de Middellandse Zee en zelfs Mauritanië. Ik heb nog wat sagen in de kast staan om te lezen en daar zal ik dit boek ook zeker bij gebruiken, al was het maar om de uitgebreide index die achterin staat en waarin al die begrippen en hun herkomst terug te vinden zijn. De Mickey Mouse was ooit een mooie opmaat tot het echte werk in deze uitgave.

Vertaling; Marcel Otten

335eb47aa25cf4c59696e336767444341587343
Kikvorsenmuizenstrijd is een dun boekje van een onbekende auteur, maar dat in de oudheid werd toegeschreven aan Homerus. Ik laat dat maar even zo. Zijn grote werken de Ilias en de Odyssee zijn waarschijnlijk ook niet van dezelfde dichter.

De taal van deze Homerische epen, zoals ze werden genoemd, was doorgaans een oud gekunsteld mengsel van verschillende Griekse dialecten. Het was een kunsttaal die niet gesproken werd in het dagelijks leven maar die de antieke Grieken wel wonderlijk mooi in de oren klonk. Ze waren ook vertrouwd met poëzie en het voordragen ervan. Velen kregen intensieve training in het declameren en wisten grote stukken van beroemde drama’s uit het hoofd op te zeggen.

Wat is dit dan voor een boekje? Kikvorsenmuizenstrijd (u mag ook Batrachomyomachia zeggen maar dat hoeft niet) is een parodie op de gedragen taal en de grootste gevechten zoals die bijvoorbeeld in de Ilias plaatsvinden. Strijdende krijgers en heroïsche daden worden overgebracht naar de microkosmos van schril-piepende muizen en brallend-kwakende kikkers, maar wel inclusief het Godenpantheon dat zich er tegenaan bemoeit.

Dat levert een prachtig verhaal op van de muis Kruimjat, die in gesprek raakt met de kikker Blaaskaak. Ze keuvelen wat over waar ze vandaan komen, wie hun vader en moeder waren en wat ze zoal doen in het dagelijks leven. Kruimjat vertelt;

Broodknabbelaar, mijn vader, een muis met een nobele inborst.
Molensteenlikster, een kind van een koning, de dochter van Hamkluif,
baarde mij diep in haar hol en zij voedde mij op met haar hapjes
okker- en andere noten en vijgen en lekkere spijzen.

Ook Blaaskaak laat zich niet onbetuigd en hij krijgt Kruimjat zover dat hij zijn rug opklimt om zijn huis te bezoeken. Maar wat een drama, er duikt een waterslang op. Blaaskaak moet vluchten, duikt de diepte in en Kruimjat wordt aan zijn lot overgelaten en verdrinkt. Prachtig dat de muis in zijn stervensuur er nog van alles uit weet te brengen;

‘Blaaskaak, dat heb je listig gedaan! Maar het zal je berouwen!…Nooit zou je mij op het droge, in worstelen, in gymnastiek of sprinten de baas zijn geweest, jij ondier!…’

Er zijn getuigen, de muizen zijn not amused en ze bewapenen en bepantseren zich. Een muizenheraut verkondigt de kikkers de oorlog. De Goden hebben het ook over de naderende strijd maar houden zich vooralsnog afzijdig. Uiteindelijk brandt de strijd los en dat gaat naar beste traditie, zoals we dit kennen uit de Ilias;

Slikslaap, de prachtige, doodde intussen Geschoffel, de veldmuis; sloeg met een rots diens schedel aan gruzelementen, de hersens druppelden zo uit zijn neus en belekten de grond met een bloedspoor.

Ik zal de afloop niet verklappen, maar het is prachtig om te lezen. De muis Schilfertjesrover die zijn knuisten in een noot steekt en de doppen als boksriem gebruikt. Zeus die vanaf de Olympus zich er toch mee gaat bemoeien en zorgt voor de ontknoping van het verhaal.

Omdat het zo’n oud verhaal is wat talloze malen gekopieerd moet zijn zien we de omgekomen Kruimjat doodleuk meedoen in de strijd. Dat soort details maken het wel interessant. Het is een dun boekje, met inleiding ruim 30 pagina’s, waarvan de helft nog links op de pagina in het Grieks is gedrukt. Niet leesbaar, maar het maakt het wel een verzorgde uitgave.

Vertaling; Jaap M. Hemelrijk

902342638X.01._SX450_SY635_SCLZZZZZZZ_
On the road van Jack Kerouac is een klassieker in de Amerikaanse literatuur. Het is een autobiografische roman waarin Jack en zijn vriend Neal Cassady de Verenigde Staten talloze malen doorkruisen, meestal per auto en waar ze uiteindelijk een reis van Denver naar Mexico City maken.

Het verhaal gaat dat Kerouac de roman in drie weken tijd op één rol papier zou hebben geschreven in een door benzedrine en cafeïne opgeroepen vlaag van creativiteit. Dit boek is dan ook de zogenaamde ongecensureerde scroll version.  Dat laatste wil zeggen dat het verhaal achter elkaar doorgaat. Geen hoofdstukken of witregels. Het verhaal is verdeeld in vijf boeken, maar het staat allemaal achter elkaar geschreven. Wel ruim 330 pagina’s waar voor je geld.

De ongecensureerde versie wil zeggen dat het verhaal in zijn tijd nogal wat stof deed opwaaien. Het speelt zich af in de nadagen van de Tweede Wereldoorlog en is symbolisch geworden voor de strijd tot behoud van de Amerikaanse droom. De moraal was preuts in die tijd en het verhaal wordt onverbloemd verteld, hoewel we er nu de wenkbrauwen er niet meer voor optrekken. Ongecensureerd en scroll version zijn meer tot verkooptermen verworden. Verschil met de oorspronkelijke roman is wel dat hier de namen van de echte personen worden gebruikt waar Jack in de oorspronkelijke versie Sal heet en alle andere figuren, hoewel vaak gebaseerd op vrienden en familie, ook anders heten.

Is het daarmee ook een klassieker? Bezien in de tijd wellicht wel. Ik vond het een prima boek om te lezen maar ben geenszins overdonderd. Het is mooi om te lezen hoe de vrienden Jack en Neal het land doorkruisen, alleen of samen, soms met lifters, soms zelf liftend, met de auto, de bus of met de trein. Ze zijn overal op zoek naar vrienden (waaronder literaire figuren als Ginsberg en Burroughs), drank, drugs en vrouwen. Vooral die laatste worden net zo makkelijk weer in de steek gelaten. Het volgende fragment, waarin de vrienden een Cadillac voor iemand naar Chicago moeten rijden geeft een goed beeld van hoe het er aan toe gaat;

Nog geen drie kilometer buiten Denver ging de snelheidsmeter al kapot omdat Neal tegen de 180 reed. ‘Tja, geen teller, nu weet ik niet hoe hard ik ga. Ik trap hem gewoon plankgas naar Chicago en hou de tijd wel in de gaten.’ Het leek wel of we nog geen honderd reden maar op de kaarsrechte snelweg naar Greeley vielen alle auto’s als dode vliegen van ons af. ‘De reden dat we naar het noordoosten gaan, Jack, is dat we absoluut even bij Ed Uhl in Sterling langs moeten…’

De auto komt in Chicago, maar daar is het wel mee gezegd ook. Neal is verreweg de meest maniakale van de twee. Hij heeft verschillende vriendinnen en trouwt tussendoor maar gaat altijd weer weg, vaak op zoek naar Jack. Eigenlijk vind ik de mooiste trip degene buiten hun landsgrenzen, als ze dwars door de jungle rijden met hun vriend Frank Jeffries, op weg naar Mexico City;

‘We zijn in de tropen! Geen wonder dat het hier zo ruikt! Ruik dat eens!’ Ik stak mijn hoofd uit het raampje; er petsten muggen tegen mijn gezicht; er rees een enorm gekrijs op zodra ik mijn oren spitste in de wind…’Sode-MIETER!’ riep Frank achterin. ‘God-SAMME!’ Hij was nog stoned. We beseften dat hij nog stoned was en dat de jungle en de problemen zijn blije ziel niet konden deren…’Wat dondert het ook!—we duiken gewoon dat rottige oerwoud in, we gaan er vannacht gewoon in slapen, vooruit maar!’ riep Neal.

Impulsief, ongedwongen en vrij. Dat ademt het boek wel en daarom was het in zijn tijd een klassieker.

Vertaling; Guido Golüke

4b726495fd26e59587762da9521d00adba37ae90
De voorkant van Eerste hulp bij klassieke muziek van Erik Voermans vind ik lelijk. Ik dacht dat dit een soort “Klassieke muziek voor dummies” was en die had ik al ooit gelezen. Ik had ook Voermans boek van Van Andriessen tot Zappa al gelezen dus weinig reden om hieraan te beginnen. Dacht ik. Verkeerd gedacht.

Het boek telt 325 pagina’s en bijna 150 stukjes over een veelheid aan onderwerpen over klassieke muziek. Vaak over een componist, een muziekstijl, een technische term en de meesten behoorlijk amusant en leerzaam. Het is die combinatie die het zo leesbaar maakt;

De meest dramatische voorhouding in de muziekgeschiedenis is te vinden in de slotmaten van Johann Sebastian Bachs Matthäus-Passion. Nu zult u zeggen: ‘Een voorhouding? Wat mag dat nu weer voor iets wezen?’ Ik begrijp de vraag en zal hem meteen adresseren, want u bent een moderne mens en die hebben altijd haast. Ikzelf ook hoor.

Op die toon. Dat neemt niet weg dat ik meteen geïnteresseerd ben want ik houd van dat werk en weet inderdaad niet wat een ‘voorhouding’ is. Ga het zelf maar lezen, ik zeg niks. Het Wohltemperierte Klavier van diezelfde Bach heb ik talloze malen gehoord, maar ik ben gerust te beroerd om uit te zoeken hoe het zit met die gelijkzwevende en reine stemming. Ik weet nu hoe het zit en ook wat de prachtige term ‘wolfskwint’ betekent.

Zomaar wat mooie verhalen dan, zoals over de Maatschappij van Muziekvrienden in Wenen, opgericht in 1814. Zij lieten Schubert niet toe en verboden een werk van Arnold Schönberg omdat er een akkoord in stond dat volgens de vrienden niet bestond. Het Bartók-pizzicato (zie ook Het Strijkkwartet), blijkt toch een Biber-pizzicato. Met strijkkwartetten kan je ook overspel plegen en het langste concert ter wereld is John Cage’s orgelwerk Organ²/ASLSP. Dat is begonnen in 2001 en gaat 639 jaar duren. De eerste maat is een rust en die duurde zeventien maanden en in 2003 klonk de eerste toon, door een gewichtje op de juiste orgeltoets te leggen. Ik wil zoiets weten.

Dat laatste voorbeeld is niet direct muziek om thuis op te zetten maar zoveel andere muziek wel. Luister eens naar Drumming van Steve Reich, optisch bedrog voor je oren. Ik heb 27 minuten zitten kijken naar een Youtube-filmpje van Hoketus, een werk van Louis Andriessen. Ook de wonderlijke instrumenten van Harry Partch zijn daar te vinden. Ik heb de werken van de Amerikaan George Antheil wel eens gehoord maar heb ze weer herontdekt. Wat een einde van de tweede vioolsonate (zoek de uitvoering met Reinbert de Leeuw en Vera Beths op Youtube). Je hoort de pianist op het einde woest op de toetsen hameren waarna de violist ineens een betoverend mooie melodie tevoorschijn tovert. U ziet, ik klink ineens als een kenner maar het staat gewoon in het boek hoor.

Ik spring een beetje van de hak op de tak in mijn bespreking maar dat mag, ik maak er gewoon een rapsodie van. Dat is, zo leer ik uit dit boek, een eendelig stuk met meerdere episodes die thematisch geen verband hoeven te hebben (denk aan Queen’s Bohemian Rhapsody en ja, ook dat staat in het boek). Zo denk ik ineens aan het stuk van R. Murray Schafer, Music for Wilderness Lake. Een stuk voor twaalf trombonisten die een meer opvaren, ieder in een afzonderlijk bootje, om bij zonsopgang en zonsondergang Schafers muziek over het water te laten zweven. Het lijkt mij zeer noodzakelijke muziek.

Bekende stukken zie ik soms ook ineens in een nieuw licht. De Vijfde Symfonie van Beethoven is overbekend, het noodlot dat klopt op de deur, maar ik wist eigenlijk niet dat dit met een achtste tel rust begon, het noodlot klopt dus wel, maar met weifeling; prachtig. Zo kan ik wel doorgaan maar u moet het zelf lezen, ik geef nog één voorbeeld hoe Voermans een dorre term als polyritmiek uitlegt;

Polyritmiek is kort en bondig samengevat de gelijktijdigheid van verschillende ritmes. Huiselijk voorbeeld, uit 1906: er loopt een gezinnetje op straat in Manhattan…Vader moeder, broertje zusje…Zusje neemt de kleinste passen. Vader de grootste. Pets, pets, pets doen hun schoenen op het trottoir, elk in hun eigen ritme. Op de weg passeert een paard en wagen. Misschien komt net ook een lorrenboer langs, die ritmisch scandeert: ‘Lorre! Lorre!’.
De ritmes van het gezin, het paard en wagen en de lorrenboer zorgen voor een mooi alledaags voorbeeld van polyritmiek…De Amerikaanse componist Charles Ives (spreek uit: Aaivz) schreef er in 1906 een stuk over. Over the Pavements heet het…Wat een zenuwenmuziek zult u misschien zeggen. Maar daar kan Charles Ives niets aan doen. Hij maakt in Over the Pavements alleen maar hoorbaar wat u zelf uw hele leven al elke dag hoort.

Nog twee dingen dan. Dat ik die voorkant niet zo aantrekkelijk vind heeft vast met mijn smaak te maken, in het boek staan genoeg illustraties van Paul van der Steen die ik prachtig vind. Verder loop ik wel eens te zeuren over redactiefoutjes. Niet omdat ik ze zoek, ze vallen mij gewoon vaak op en dat was ook in het vorige boek van Voermans het geval. Deze uitgeverij meldt achterin het boek dat men streeft naar foutloosheid en dat men erkentelijk is voor correcties. Mij is geen enkele fout opgevallen en dat mag dan ook gezegd worden. Aanrader, dit boek.