archiveren

Schilderkunst

Ik heb wel eens wat van de schilder Piet Mondriaan (1872-1944) gezien, zoals zijn beroemde Victory Boogie Woogie in het Gemeentemuseum in Den Haag (tegenwoordig Het Kunstmuseum), maar ik ben even zo vaak gedachteloos aan zijn werk voorbij gelopen. Ik wist wel dat ik hem daarmee geen recht deed dus ik heb mij voorgenomen om mij meer in zijn werk te gaan verdiepen.

De biografie Een nieuwe kunst voor een ongekend leven van Hans Janssen leek mij een prima vertrekpunt. Janssen was hoofdconservator Moderne Kunst in het Kunstmuseum Den Haag en een groot kenner van Mondriaan en zijn werk maar overleed in 2021.

Janssen heeft met dit boek een toegankelijk werk over Mondriaan geschreven, waar je ook zo nu en dan het hoofd wel even erbij moet houden. Dat heeft te maken met de opzet van het boek. Om te beginnen gebruikt Janssen hier en daar, waar hij dat nodig acht, de methode van de vie romancée;

Omdat ik alleen op die manier complexe gedachtespinsels, (quasi) filosofische denkwijzen of (half) religieuze, esoterische opvattingen kon opvoeren

Vervolgens wordt het verhaal niet chronologisch verteld maar begint het met een hoofdstuk dat het exacte midden beschrijft van Mondriaans artistieke loopbaan. Hij zet daarmee de basismethode van het boek neer;

Kijken door de ogen van de kunstenaar. Ik neem de lezer bij de hand, om vanuit het maken, en vanuit de lichamelijke en geestelijke ervaring van het resultaat, het bijzondere van de methode te ontdekken. Het eerste hoofdstuk is daarmee een lastig voorgerecht. Het vergt veel van de lezer omdat heel veel tegelijk wordt geïntroduceerd: maken, kijken en denken.

Laat u zich daardoor vooral niet afschrikken. U gaat inderdaad sprongsgewijs door de carrière van Mondriaan heen maar het is prima te volgen. Bovenaan staan altijd de jaartallen dus weet u in welk tijdvak u aan het lezen bent. Mondriaan verhuisde nogal eens van Nederland (ook binnen Nederland) naar Parijs, naar Londen en later naar de Verenigde Staten en altijd staat er een mooie kaart voor het hoofdstuk met cirkeltjes waar het atelier van Mondriaan zich bevond.

Als iemand Mondriaan zegt dan gaan vaak de eerste gedachten uit naar gekleurde vlakken en zwarte lijnen, zo op het oog eenvoudige composities. Die stijl kwam natuurlijk niet uit de lucht vallen en ik was benieuwd naar de ontwikkeling van Mondriaan en wat hem tot die kunstvorm bracht. Je mag verwachten van een biografie dat dit geduid wordt en dat doet Janssen voortreffelijk. Mondriaan begon figuratief en er staan voorbeelden in het boek van dat figuratieve werk. In Parijs kwam hij in aanraking met het kubisme en hij ging daarmee experimenteren.

In eerste instantie nog zonder kleur, in zwarte lijnen maar later kwam er meer kleur in. Nog altijd schilderde hij wel naar de werkelijkheid, maar na 1917 verdween ieder naturalisme uit zijn werk en ging hij composities maken van lijnen en vlakken. In de beschrijving van dit soort werken vind ik dit boek van grote toegevoegde waarde want het doet mij anders naar deze werken kijken. Zo schrijft Janssen over een werk als Composition A, met rood en blauw (1932);

Twee doorlopende lijnen, één horizontaal, één verticaal, net uit het midden geplaatst, waardoor vier ongelijke rechthoeken ontstonden…In alle richtingen ontstonden contrasten en wisselwerkingen, ook diagonaal. Doordat langs de randen geen lijnen de vakken afsloten, ontstond een open beeldstructuur die belangrijk aan de stralende, expansieve werking bijdroeg. In het geval van Composition A was vooral het signaalrood prachtig gelukt. Het had Mondriaan verschillende lagen rood en lange periodes van droogtijd gekost om de intensiteit ervan op te voeren tot het gewenste niveau. En het wit had nog meer van zijn tijd en geduld gevergd. Om dat de gewenste zuivere werking te geven, had hij meer dan een jaar nodig.

Het geeft een goed beeld hoeveel moeite er in die werken is gaan zitten. Een lijn is nooit zo maar een lijn, hij kon een jaar schuiven met één lijn. Een lijn loopt door tot de rand of stopt er net voor, omkaderd een vlak of niet, de dikte verschilt en de kleur. Een zwarte lijn hoeft niet zwart te zijn, soms mengde hij er wat grijs doorheen. Hij heeft werken met verschillende witte vlakken die bij nader inzien niet wit blijken te zijn, je kan ineens uren vooruit met die ogenschijnlijk eenvoudige werken.

Wat Janssen ook goed doet is het dichterbij brengen van de mens Mondriaan. Hij is in het verleden wel beschreven als weinig sociaal, iemand die niet van vrouwelijk gezelschap houdt maar dat wordt beschreven, geduid en ontkracht. Hij ging wel degelijk uit, was een goede danser en was vaak te vinden in jazzclubs. Hij had verschillende relaties met vrouwen, was zelfs eens verloofd maar van een huwelijk kwam het niet, zijn kunst ging dan toch voor alles. Hij komt naar voren als een beminnelijk mens, zeker als hij wordt uitgedaagd door collega’s in de Verenigde Staten;

Max Ernst zei op een toon dat Mondriaan het wel moest horen: ‘Mondriaan is best wel aardig, maar mijn god, wat te zeggen van die koude, abstracte schikkingen die toch eigenlijk de ontkenning zijn van schilderkunst? Mondriaan hoorde het, maar bleef onaangedaan…Omdat Mondriaan niet direct antwoordde, vroeg Duchamp…wat Mondriaan bijvoorbeeld vond van het werk van Yves Tanguy…Mondriaan keek bedachtzaam…en antwoordde toen kalm en ferm: ‘Ik hou net zo van conversatiespelletjes als jullie, maar ik zal er niet aan toegeven… Ik zag de tentoonstelling van Tanguy…en vond het mooi maar ook erg raadselachtig. Het werk van Yves is mij te abstract.’

Om vervolgens te betogen dat hij er niet aan twijfelde dat zowel Tanguy (die bij de discussie aanwezig was) als hijzelf beiden hun bestemming wel zouden bereiken. Het antwoord viel bij iedereen in goede aarde en het zegt iets over de status van Mondriaan die hij inmiddels had verkregen. Het is een prachtig uitgevoerd boek met talloze illustraties van het werk van Mondriaan en zijn tijdgenoten. De hoofdstukken worden gescheiden door zwarte, blauwe, gele en rode pagina’s, er staan uitspraken op de voorkant van het boek (dus te lezen als de pagina’s op elkaar worden gedrukt) en er staan mooie kaarten in van zijn woonplaatsen. Wat mij betreft en aanrader voor de biografie- en/of kunstliefhebber.

Vorig jaar liep ik op een Veluwewandeling langs het Kröller-Müller Museum, het beroemde museum voor moderne en hedendaagse kunst. Het ontbrak toen aan de tijd om het museum te bezoeken maar dat staat zeker nog eens te gebeuren. Ter voorbereiding is De eeuwigheid verzameld van Eva Rovers een prima boek om te lezen. Het is de biografie van Helene Kröller-Müller (1869-1939), de onvermoeibare verzamelaarster en aanjaagster van een nog te bouwen museum om haar nalatenschap in te huisvesten.

Rovers kreeg de beschikking over een kist met 3400 brieven van Helene (vergeeft u mij de voornaam, het schrijft wat makkelijker weg) en ze heeft wat mij betreft een uiterst leesbare biografie geschreven die mij erg enthousiast maakt om het museum te gaan bezoeken, net als het nabij gelegen jachthuis Sint Hubertus. Dit heeft het echtpaar Kröller-Müller door architect Berlage laten bouwen en het was hun laatste woning.

Als we even teruggaan in de tijd zien we dat Helene van Duitse komaf is. Haar ouders waren niet bovenmatig cultureel geïnteresseerd maar de stand bracht enig onderleg met zich mee. Na haar huwelijk met de Nederlandse Anton verhuisde ze naar Nederland maar haar Duitse komaf zou altijd belangrijk blijven. Anton runde de Rotterdamse vestiging van het cargadoorsbedrijf Wm. H. Müller & Co en het bedrijf maakte enorme winsten dus er waren in ruime mate fondsen aanwezig.

Helene was met kunst in aanraking gekomen door het bijwonen van de kunstbeschouwingen van kunstcriticus en -pedagoog H.P. Bremmer. Hij had een voorliefde voor de werken van Van Gogh en hij ging Helene adviseren toen zij kunst ging aanschaffen. Van Gogh zou daarbij de kern van de verzameling worden.

Geld speelt vooralsnog geen rol en Helene kan aankopen wat ze wil. Ze kopen ook land op de Veluwe met een hofstede Huize Harskamp en wat pachtboerderijen. Jagen met prins Hendrik is al niet vreemd meer en langzamerhand rijpt er een plan om een museum te bouwen voor de collectie kunst die inmiddels is aangeschaft. De collectie was echter nog niet voltooid en Bremmer diende nog altijd van advies;

Met Bremmer overlegde ze over de toekomst van haar verzameling, die vanaf nu toegerust moest worden om een hoger doel te dienen. Als ze haar collectie wilde schenken aan de Nederlandse staat en deze dus een meerwaarde moest vormen op wat het land al aan kunstschatten rijk was, dan moest ze zich volgens haar adviseur richten op spirituele – lees: moderne – kunst…Ook gaf hij haar in overweging om zich vooral op buitenlandse kunstenaars te richten, omdat deze in Nederlandse musea nauwelijks te zien waren.

Goede tips, de internationale moderne kunst was een uitstekende niche. Helene wordt vennoot in het bedrijf van haar man en het echtpaar weet de beroemde architect Berlage aan het bedrijf te verbinden. Hij zal het jachthuis Sint Hubertus op de Veluwe voor hen ontwerpen, een totaalkunstwerk. Niet alleen het gebouw, ook de totale inrichting komt voor zijn rekening. Het is de bedoeling dat hij uiteindelijk een museum gaat ontwerpen, maar daar komt het niet van.

De Eerste Wereldoorlog helpt ook niet mee. Helene reist naar Luik en gaat gewonde Duitse (en ook gewonde Engelse) soldaten helpen. Ze voelt zich nog steeds verbonden met haar vaderland. Tussen Helene en Berlage ontstaan spanningen en Berlage houdt het voor gezien als hij een opdracht krijgt om het Haags Gemeentemuseum te ontwerpen. Het wordt uit de biografie duidelijk dat Helene geen makkelijke tante is. Er is gedoe met haar favoriete schilder Bart van der Leck, met de beeldhouwer Mendes da Costa en met de latere architect die het museum moet bouwen Henry van de Velde.

Aan al het moois komt een eind en het zo succesvolle bedrijf van het echtpaar komt in zwaar weer terecht. Omdat beiden hoofdelijk aansprakelijk zijn met hun eigen vermogen komt het te bouwen museum en zelfs de collectie in gevaar. Daar worden vervolgens allerlei constructies voor bedacht om vooral de collectie bij elkaar te houden.

De aanloop naar de Tweede Wereldoorlog zorgt nog wel voor wat gefronste wenkbrauwen. Helene heeft toch sympathie voor het nationaal-socialisme en houdt de ontwikkelingen in haar geboorteland nauwlettend bij. Toch plaatst Rovers dit goed in perspectief. Helene informeert zich wel maar overziet waarschijnlijk het geheel ook niet, omdat een groot deel van haar collectie later door de nazi’s zal worden aangemerkt als Entartete Kunst. Het zal haar goedkeuring zeker niet hebben gekregen.

Helene overleed voor de oorlog uitbrak. Haar vertrouwenspersoon Sam van Deventer loodste haar erfenis redelijk ongeschonden de oorlog door (ook wel weer door zijn Duitse connecties). Haar gedroomde museum kwam er niet, het werd een tijdelijk museum waar ze overigens tevreden mee was. Dat museum is uitgebreid en daar ben ik dus langs gelopen. Rovers eindigt dan ook met de conclusie;

Het visioen van een majestueus museum, een kathedraal voor kunst, is op de Veluwe nooit verwezenlijkt. Desondanks bleek het bescheiden overgangsmuseum zeer wel bestand tegen de stormen van de tijd…Tot op de dag van vandaag is het museum dan ook een herinnering aan het belang van particuliere verzamelaars…Helene was een buitengewoon vermogend exponent van deze groep. Toch onderscheidde zij zich niet alleen door haar koopkracht. Door haar verzameling vanaf 1913 bijna onafgebroken tentoon te stellen, deze regelmatig aan binnen- en buitenlandse musea uit te lenen en de openbaarheid te garanderen met de oprichting van het museum in 1938, bereikte zij een ongekend groot en divers publiek. Haar monument van cultuur mocht dan een nauwelijks verholen eerbetoon aan zichzelf zijn, Helene Kröller-Müller gaf met dat monument de moderne kunst voorgoed een plaats in de Nederlandse museumwereld.

Dan heb je dus echt verzameld voor de eeuwigheid en een heel grote bijdrage geleverd aan het nationaal cultureel erfgoed. Ik ga snel een bezoek aan het museum plannen.

Je weet niet wat je ziet is een boek over hoe kunstenaars ons helpen te zien waar we aan voorbijgaan. Dat belooft Will Gompertz ons en hij is directeur van de Barbican, een kunstcentrum in Londen. Ook was hij zeven jaar directeur van de Tate Gallery daar en is een toonaangevend kunstcriticus.

De achterliggende gedachte van dit boek is dat kunstenaars de zaken vaak anders zien dan u en ik en daar hun creaties bij scheppen. Gompertz wil een aantal van die kunstwerken en de denkwerelden van hun makers toelichten. Hij springt daarbij door de geschiedenis, dus hij staat stil bij de eigentijdse kunst van Jennifer Packer, maar ook bij Peter Paul Rubens en bij prehistorische Mexicaanse kunst. Dat zorgt voor een afwisselend boek met een heel scala van voor mij onbekende kunstenaars.

Gompertz maakte wat mij betreft een beetje een valse start. Ik ken de wolkenluchten van schilder John Constable en de bewering dat wolken in onze beleving altijd slecht nieuws geven, dat niemand wolken überhaupt ziet en dat we Constable nodig hebben om er bewust van te worden ging er bij mij niet in. Ik geniet van grote wolkenpartijen en uiteraard zijn wij hier verwend met Hollandse meesters die als geen ander het zwerk kunnen weergeven.

Gompertz moest dus in de herkansing maar hij herpakte zich voortreffelijk. De schilder Wassily Kandinski en zijn abstracte kunst kende ik ook maar ik was minder bekend van de invloed die de muziek van Arnold Schönberg op zijn schilderijen had. Gompertz heeft mij vervolgens helemaal als hij met een reeks mij totaal onbekende artiesten aan komt zetten.

Zo is daar de Japanse Yayoi Kusama. Die raakte als kind eens volledig over haar toeren van een bloemenpatroon waar zij toen in leek te verdrinken. Die ‘bad trip’ nam zij als uitgangspunt voor haar kunstwerken. Zo creëerde zij kamers met objecten met patronen die maar terug blijven komen in haar ‘infinity mirror rooms’. Zo probeert zij haar diepste angsten in bedwang te houden;

Alles kwam samen toen ze in 1965 haar Infinity Mirror Room – Phalli’s Field presenteerde: een 25 vierkante meter grote ruimte vol spiegels en penissen die met een polkadotsdoek bedekt zijn. Het combineert haar afkeer van seks met haar verontrustende, hallucinogene aanvallen. Ze grijpt haar slechte karma beet, onderwerpt het aan haar wil, neutraliseert het en neemt het in bezit.

Het feit dat Kusama zich in Japan vrijwillig heeft laten opnemen in een psychiatrische instelling in Tokio toont wel aan dat haar angsten en fobieën reëel zijn, maar het weerhoudt haar niet om door te werken en te exposeren.

Het zou te ver voeren om alle artiesten te bespreken maar er staan talloze prachtige verhalen in. De vroeg opgebrande Jean-Michel Basquiat en zijn rauwe kunst. Er staat een afbeelding van zijn schilderij Notary in het boek en dat zegt u en mij niets op het eerste gezicht. Dan lost Gompertz zijn belofte in, want hij neemt ons mee door het schilderij en de wereld van Basquiat en bij iedere zin moest ik het werk er weer bij pakken want ik had iets over het hoofd gezien. Mateloos fascinerend vind ik dat.

Dat geldt ook voor de silhouetten van Kara Walker. Op het eerste gezicht wat figuren in het zwart, bij nader inzien ziet u heel andere zaken dan u eerst dacht. Kijkt u maar eens goed naar het werk Gone: An Historical Romance of a Civil War as It Occured b’tween the Dusky Thighs of One Young Negress and her Heart.

Ook de Ghanese beeldhouwer El Anatsui verdient een aparte vermelding. Gompertz neemt ons mee in zijn denkwereld en El Anatsui bedacht wat je met een zak vol aluminium doppen kon doen die hij vond. Anatsui;

Ik zag de relatie van die doppen met de geschiedenis van Afrika. Toen de eerste Europeanen hier handel kwamen drijven, hadden ze rum bij zich die oorspronkelijk uit West-Indië kwam, daarna na Europa ging en uiteindelijk in Afrika belandde – de drie zijden van een driehoeksreis.

Hij zocht er meer doppen bij, veel meer zelfs en kwam onder meer met al die platgeslagen doppen tot het ontzagwekkende kunstwerk Earth’s Skin.

Ook het verhaal van Agnes Martin wil ik u niet onthouden. Ze woonde alleen op een bergtop in New Mexico, zonder stroom en stromend water. Ze wijdde veertig jaar van haar leven aan het tekenen van fijnmazige roosters op doeken van 190 x 190 cm. Voldeed een doek niet, en dat was bij 95 procent het geval, dan werd het verscheurd en weggegooid. Ze leed aan schizofrenie en verkeerde dus hele lange periodes in eenzaamheid. Ze was chronisch ziek, diep spiritueel, heel intelligent, sensitief en erg methodisch. Ze kon dagen tegenover een kale, bepleisterde muur zitten, wachtend tot de inspiratie kwam en dan begon ze te tekenen. Ieder vakje met de hand, en dat leidt dan tot bijvoorbeeld een werk als The Rose. Martin zag met gesloten ogen en het leidde tot ogenschijnlijk perfect symmetrische schilderijen die bij nadere bestudering onderbroken worden door menselijke imperfectie.

James Turrell kende ik ook niet en hij kijkt weer naar licht en hoe dat te gebruiken. Hij ziet het als artistiek materiaal en hier kunt u een impressie zien van zijn werk.

Gompertz schreef ook een prachtige introductie tot het werk van schilder Alice Neel toen ze zeventig jaar was;

Haar excentriciteit was even charmant als haar rol van ‘getikt lief dametje’ tijdens interviews…De knusse, genoeglijke omaatjesrol die ze in het openbaar speelde, was een façade waarachter een onverbiddelijke, gekwelde portretschilder schuilging die met een scherp intellect en de fascinatie van een psychiater op zoek was naar de onbewuste ziel.

Haar schilderij van twee oude vrienden van haar, The Soyer Brothers, is na Gompertz’ artikel mijn absolute favoriet uit dit boek. De lijst van artiesten die hij bespreekt is veel groter. Cy Twombly kwam ik al tegen in het boek Alles is gekleurd van Joost Zwagerman dat vergelijkbaar is met dit boek. Inpakartiest Christo, de schilders Peter Paul Rubens, Frida Kahlo, Fra Angelico, Edward Hopper, Paul Cézanne, Jean-Baptiste Chardin en Hilma af Klint komen voorbij en de absurde kunst van Eva Hesse wordt geduid. Ik had nooit gedacht dat ik mij wat kon voorstellen bij een werk als haar Ennead maar nu wel. En dan Paula Rego en Tracey Emin, twee kunstenaars die ik direct hoog heb zitten, maar daar had ik Gompertz wel even voor nodig.

Paula Rego en haar schilderijen waar een donkere ondertoon in zit, zoals in het werk The Dance. Leest u vooral het boek waarom. Tracey Emin maakte kunst van haar onopgemaakte bed. Dat kan iedereen denkt u maar de reden waarom, daar gaat het om. Ook de tent die ze opzette, met de titel Everyone I Have Ever Slept With, lijkt te eenvoudig. Ook daar gaat het om het verhaal erachter. Ze heeft in die tent de 102 namen aangebracht van iedereen met wie ze een bed deelde. Bewust provocerend, tot je bemerkt dat er, naast namen van minnaars, ook de naam van haar tweelingbroer en haar grootmoeder bij staan en van de twee foetussen die ze kwijtraakte na een slecht uitgevoerde abortus. Zo wordt het ineens een buitengewoon intiem kunstwerk.

Er is veel meer te vertellen maar een beetje kunstliefhebber gaat dit boek snel bestellen. Het is 300 pagina’s dik, er staan uiteraard afbeeldingen in van de besproken werken maar ik heb nog veel meer werken opgezocht en ik ben er nog wel even mee bezig. Dat zijn de mooiste boeken.

Ik heb wat links in dit artikel geplaatst naar andere pagina’s en het kan gebeuren dat een link verwijst naar een niet meer actieve pagina. Ik hoor dat graag van u en zal het herstellen waar mogelijk.

Vertaling; Jacques Meerman

De Bijbel cultureel van Marcel Barnard en Gerda van de Haar gaat over De Bijbel in de kunsten van de twintigste eeuw. Die kunsten zijn de film, het theater, de literatuur, klassieke muziek, popmuziek en de beeldende kunst. Het boek wordt vervolgens opgedeeld in 67 nummers (eigenlijk de hoofdstukken) die telkens een thema vormen uit de Bijbel, ruwweg in chronologische volgorde van verschijning.

Zo beginnen we met de Schepping, het Paradijs, Eva en verderop vinden we Prediker, Hooglied, Jesaja, Jezus, Maria (je verwacht het niet) om verderop bij de Kruisiging, Johannes, De Apocalyps en Het Laatste Oordeel te eindigen. Met nog heel veel daartussenin natuurlijk.

Ieder nummer wordt ingedeeld volgens een vast stramien, dus laten we nummer 9, Isaak, eens bij de kop pakken. Er zijn altijd vier onderdelen;

  1. Een korte uitleg van wat de persoon of gebeurtenis doet in de Bijbel. U weet wel, Isaak die door Abraham geofferd zou moeten worden ondanks dat het zijn enige zoon is.
  2. Een kunstwerk uit één van de genoemde disciplines dat besproken wordt. In dit geval de roman Karakter van F. Bordewijk. Isaak en Abraham is een vader-zoonding en daar gaat Karakter evenzeer over. In dit deel is er altijd een ‘Eerste blik’ met de duiding van het kunstwerk en daarna een ‘Tweede Blik’ met de koppeling aan de Bijbelse figuur.
  3. Een overzicht van de andere disciplines waarin Isaak een rol in speelt, variërend van een film van John Huston, The Bible: In The Beginning, tot het lied Abraham van Sufjan Stevens tot het boek Izak van P.F. Thomèse.
  4. Een essay over één van de genoemde disciplines met een wat bredere kijk op de materie. In dit geval via de muziek van Stravinsky.

U begrijpt dat een dergelijk boek, het telt 642 pagina’s, een stortvloed aan informatie geeft en ik weet niet of iedereen dit van kaft tot kaft zou moeten lezen (ik wel natuurlijk, ik dien het voor u te bespreken). Het is een ideaal bladerwerk en ik heb talloze aantekeningen gemaakt van zaken die ik nader wil bekijken of muziek die ik wil beluisteren. Een boek als dit kan ook nooit compleet zijn en ik weet niet precies wat de afwegingen zijn om werken wel of niet op te nemen. Zangers als Bob Dylan of Leonard Cohen worden vaak genoemd en in bovenstaand stuk over Isaak zou het nummer Story of Isaac van Leonard Cohen een logische toevoeging zijn maar ontbreekt in dit geval. Ook de roman De Jakobsladder van Maarten ’t Hart zou je verwachten bij nummer 10 Jakob, maar ontbreekt eveneens.

Dat zijn maar kleine kanttekeningen bij een zeer rijk boek waar u danig mee aan de slag kunt. U wordt gewezen op een stortvloed aan kunst en op hun verrassende verbanden. Je moet er maar op komen om de priester Ezechiël te duiden aan de hand van het album Tender Prey van Nick Cave. Waarschijnlijk heeft u bij het kijken naar de western Unforgiven van Clint Eastwood niet direct gedacht aan de joodse Susanna die het slachtoffer werd van twee jaloerse rechters, maar dat verandert na lezing van dit boek.

Het deel over Prediker is ook interessant. Door het toneelstuk Wachten op Godot van Samuel Becket dat wordt besproken, maar ook door het essay, dat de zaken nu eens omdraait;

In Prediker lijkt God minder prominent aanwezig dan in andere bijbelboeken. Gaan (vrijwel) alle essays in dit boek over de vraag wat bepaalde kunstenaars in een bepaalde periode van de twintigste eeuw deden met bepaalde onderwerpen uit de Bijbel, dit hoofdstuk behandelt een even twintigste-eeuws onderwerp: waarom is de Bijbel vrijwel geen inspiratiebron voor modernisten?

Dat wordt dan toegelicht aan de hand van klassieke muziek en de soep wordt natuurlijk niet zo heet gegeten als opgediend maar het is wel interessant.

Ik was verder niet bekend met La Nona Ora, het wassen beeld van de paus dat geraakt wordt door een meteoriet. Ik was nog minder bekend met de glas-in-betonramen van een parochiekerkje in de Zwitserse Jura. Ik kende de Italiaanse toneelspeler Dario Fo van naam, maar heb ademloos naar zijn optredens zitten kijken. In vertaalde versie, maar ook al versta ik hem niet dan is hij nog de moeite waard om te gaan zien.

De essays zijn soms best doorwrocht, zeker als je stelt dat componist Daan Manneke met zijn stuk Threni minder door Stravinsky’s Threni is beïnvloed maar veeleer door diens Mis uit 1948. Het nodigt mij alleen maar uit tot luisteren, ik vind het prachtig. Enige humor klinkt er ook door in de essays, zoals wanneer het over Jozef gaat;

Naar zijn daden gemeten is Jozef een van de grootste bijbelhelden. Als onderkoning van Egypte wist hij zijn familie van de hongerdood te redden en daarmee leverde hij een belangrijke bijdrage aan de verwerkelijking van de beloften die God aan zijn overgrootvader Abraham had gedaan. Bij nader toezien evenwel blijkt Jozef allerminst een lelieblanke held te zijn. Het is eigenlijk meteen al een etterstraal, vanaf het ogenblik dat hij in Genesis 37 zijn opwachting maakt.

Het doet mij alleen maar verder lezen en dat geldt voor alles in dit boek. Ik wil de film Au hasard Balthazar zien, over het ezeltje uit de Franse Pyreneeën wiens leven paralellen kent met dat van Jezus. Ook de film La vie de Jésus wil ik zien, de Jezusfilm zonder Jezus, Judas en Pilatus, maar waar het verhaal is overgebracht naar het Frans-Vlaamse landschap. Ik heb mij verwonderd over de hedendaagse verschijningsvormen van de Pièta, de voorstelling van Maria met haar overleden zoon op haar schoot, niet in het minst over de foto van zangeres Courtney Love met haar man, de overleden zanger Kurt Cobain op haar schoot. Ik ben nu bekend met de antropometrieën van Yves Klein, de lichaamsafdrukken op gaas die doen denken aan de Lijkwade van Turijn en ik ben getroffen door het schilderij De Clown / Pierrot van Georges Rouault;

Het gelaat van de clown is meer dan een spiegel van het lijden van de wereld. De clown lijdt aan ons, heeft pijn om ons. Zonder het met veel woorden te benoemen heeft Jaffé over het gelaat van de clown dat van Christus neergelegd.

Het is een mèr à boire van prachtige kunstwerken geïnspireerd door de Bijbel en het laat zien welke verrassende verbanden er te leggen zijn. Ik ga mij nog even verdiepen in de De Wederkomst door The Rise And Fall of Ziggy Stardust and The Spiders from Mars van David Bowie op te zetten.

Wellicht weet u dat ik wel vaker iets lees over Parijs en de kunstenaars die het aantrekt. Hier, hier en hier leest u daar meer over. Gare du Nord van Eric Min is een boek dat daat goed op aansluit en deels overlapt. Het gaat over Belgische en Nederlandse kunstenaars in Parijs in de periode 1850-1950.

De titel slaat uiteraard op het treinstation in Parijs waar die noordelingen arriveerden. Hendrik Marsman was één van hen en hij beschreef in zijn autobiografische mijmering Drijfzand al Gare du Nord als lieu de passage;

‘Ik had het gevoel alsof ik mijn stroeve nordieke natuur had afgegeven aan het bagagedepot van de Gare du Nord alsof ik uit de onderwereld, het souterrain van mijzelf, opdook in mijn eigen stad. Ik stak het plein over en slenterde door die verrukkelijke St. André des Arts in de richting van de Boulevard St. Germain, neuriënd.’

Nu zit Marsman aan het eind van het verhaal zoals Min het vertelt, er waren er tallozen voor hem. Die hadden allemaal zo hun redenen om naar Parijs te komen. Een rode draad hierin is het volgen of voltooien van een opleiding in de kunsten, maar ook het leggen van contacten, de liefde of juist de sfeer en cultuur zijn vaak belangrijk.

De Belgische schilder Antoine Wiertz (1806-1865) ging naar Parijs om zijn kunst te verfijnen. Hij deed zijn best om te mogen exposeren in de Parijse Salon maar dat mislukte. Dat zinde hem niet en prompt stuurde hij een jaar later een echte Rubens in uit de collectie van een vriend, waarbij hij de signatuur van Rubens met zijn eigen handtekening overschilderde. Overigens vind ik het werk van Wiertz zeer de moeite waard.

De Belgische graficus, karikaturist en schilder Félicien Rops (1833-1898) was een onbekende voor mij en die maakte niet direct een esthetische keuze om naar Parijs te komen. Die kon niet wachten tot hij de gezusters Duluc het hof kon maken. Dat de jongsten toen zestien en negentien waren…#MeToo was nog niet geboren zullen we maar zeggen. Rops had met zijn tekeningen wel veel succes met zijn satanistisch en licht pornografisch werk. Zozeer zelfs dat hij de beeldhouwer Rodin betichtte van plagiaat; hij vond dat Rodin in 3D namaakte wat hij in 2D creëerde.

Het verhaal van Vincent van Gogh 91853-1890) zal wat bekender zijn en die ontbreekt uiteraard niet, maar artiesten zoals de art-nouveau-schilder Privat Livemont (1861-1936) of de componist Guillaume Lekeu (1870-1894) zijn wellicht minder bekend. De Belgische schilder Henri Evenepoel (1872-1899) kwam ook naar Parijs om er zijn opleiding tot schilder af te ronden. Hij richtte een atelier in op zeshoog onder de Parijse dakpannen. Een ezel, een modeltafel, gordijnen voor het hoge raam en een kachel, zo is hij trouw aan de stereotypen van het milieu;

‘Om een echte artiste peintre te zijn moet ik alleen nog een brede slappe hoed kopen, een stevige en knoestige wandelstok en een wijde kapmantel. Een vies pijpje roken en op afgetrapte schoenen lopen. En vooral niet vergeten schulden te maken.’

In de beschreven periode veranderde de wereld en dus ook Parijs en dat is terug te zien in de kunst. Er kwamen schilderijen waarin ineens het licht anders was. Geen kaars- of gaslicht maar electriciteit. Industrialisatie en automatisch vervoer bepaalden meer en meer het straatbeeld en de kunst groeide daarin mee.

Niet iedereen vond het geluk in Parijs natuurlijk. De jonge Antwerpse schilder Jules Schmalzigaug (1882-1917) kon er slecht aarden en vetrok naar Venetië (Het eten is daar zoveel lekkerder, en Parijs werkt hem op de zenuwen). Daar had de excentrieke schilder en beeldhouwer Henry de Groux (1866-1930) geen last van. Leest u vooral het verhaal van deze figuur en dan volgt er later in het boek een nog vreemder verhaal van de Vlaamse schrijver André Baillon (1875-1932). Dat ga ik hier niet weergeven maar deze uitspraak van de auteur maakt u wellicht nieuwsgierig;

André is, met permissie gezegd, knettergek.

Niets is minder waar en ik heb zelfs zijn biografie besteld om er eens wat dieper in te duiken. Overigens schrijft Eric Min in zeer prettige stijl met hier en daar een verwijzing naar voren (‘dat verhaal komt er verderop in het boek nog aan’ of ‘hij staat ons verderop nog op te wachten’).

Er staan nog talloze artiesten in het boek die ik niet heb genoemd, zoals de schrijvers Georges Simenon (1903-1989), Hugo Claus (1929-2008), Jan van Nijlen (1884-1965) en Simon Vinkenoog (1928-2009), kunstschilders Piet Mondriaan (1872-1944), Léon Spilliaert (1881-1946) en Rik Wouters (1882-1916) en dan nog ben ik niet compleet. Het is een overvloed aan informatie en een plezier om te lezen. Allemaal verenigd door die gemene deler, Parijs, waarover de schrijver Paul Kenis (1885-1934) schreef aan zijn redacteur André de Ridder;

In zijn brieven aan De Ridder zucht Kenis dat er voor hem een ton poëzie schuilt in namen als Montparnasse, Montmartre en de Boul’ Miche. De stad zelf heeft hij lief ‘lijk een koket wijfje dat u bedriegt en u doet lijden en op den hoop toe nog uitlacht…maar u toch niet los laat. Zoo’n echte cocotte…heel Parijs!’

51529b7ca968860596f7a636c77444341587343_v5
De stilte van het licht van Joost Zwagerman is een boek waar ik blij van word. Het gaat over kunst en ligt in het verlengde van zijn boek Alles is gekleurd. Op de achterkant staat dat dit boek een onderzoek is naar facetten van immense stilte en naar de vraag of stilte in de kunst wellicht een verlangen is om er niet te zijn. Voeg daaraan een ondertitel toe van Schoonheid en onbehagen in de kunst, en dan heeft Zwagerman een vrijbrief om alle facetten van de kunst voor het voetlicht te brengen.

En dat is goed, want ik hoor hem graag aan als hij het over kunst heeft. Hij heeft het vermogen om mij enthousiast te maken over kunstwerken waar ik niet eerder bij stilgestaan had en dat doet hij nu weer. Hij legt zichzelf wel een paar kaders op, door het boek te verdelen in Stilte, Schoonheid, Onbehagen en Verdwijnen, maar je kan hier uiteraard genoeg aan ophangen en dat doet hij dan ook.

In het voorwoord licht Zwagerman de keuze voor de besproken werken toe;

Die verknoping van schoonheid en onbehagen geldt voor veel andere werken van kunstenaars in De stilte van het licht: …Van Zurbaráns Stilleven met vier kruiken uit 1650 tot het…alom bewonderde (en ook alom bespotte) Zwart vierkant van Malevich. Die twee schilderijen zijn, dwars door de eeuwen heen, directe familie van elkaar.

Zoekt u ze maar eens op, die link had ik nooit gelegd en daarom is het een mooi boek. Zwagerman legt allerlei verbanden uit de kunst van het verleden met hedendaagse kunst, maar verbindt het net zo goed met literatuur of een song van Amy Winehouse.

Nu ben ik zelf een voorstander van het adagium ‘anything goes’ in de kunsten maar ik had toch wel weer een paar eye-openers te pakken. Ik had ooit gehoord van performance-kunstenaar Marina Abramović, die in het deel Stilte besproken wordt, maar had mij er nooit in verdiept. Zoekt u op Youtube haar indrukwekkende performance The Artist is Present eens op. Een adembenemende oefening in stilte, waarin Abramović gedurende drie maanden, zes dagen in de week, onbeweeglijk en zonder een woord te zeggen op een stoel zat. Om beurten konden bezoekers tegenover haar plaatsnemen.

Dat staat in schril contrast met een andere stilte, namelijk de stilte in de werken van J.H. Weissenbruch en Jan Mankes. Ook Mark Rothko komt voorbij met zijn kleurvlakken en hier verbindt Zwagerman zijn werk mooi met de poëzie van John Taggart. Ik voeg daar vanuit mijn kennis en smaak de muziek van Morton Feldman bij (overigens een vriend van Rothko) en je hebt zo een paar genoeglijke uren te pakken.

Maar er valt veel meer te zeggen over de stilte. Je vindt het in een uitvergrote theedoek, zakdoek of inpakpapier van Daan van Golden, in de foto’s van Hendrik Kerstens, die van een plastic zak een barok hoofddeksel maakt of in het filmfragment uit American Beauty, waar een plastic zakje in de wind de hoofdrol voor zichzelf opeist. En kende u de Cloud Appreciation Society al? Ik kwam het tegen bij het stuk over kunstenaar Berndnaut Smilde, die maakt en fotografeert wolken, maar dan binnenskamers.

Dan onbehagen, want onbehagen is ook leuk. Ik zei al, anything goes, maar ook het werk van shock artist Andres Serrano, die een crucifix onderdompelde in een bak urine om daar foto’s van te maken? Wat mij betreft wel, het levert prachtig werk op. Of kijk eens naar de studie van Francis Bacon naar een portret van Diego Velazquez van paus Innocentius X. Zo had de paus het nooit bedacht in ieder geval.

Verstikking en verstilling vinden we in het werk van Phineas Q. Eldridge met The Suffocation Rooms. Steeds hetzelfde interieur, beginnend bij een heel kleine, ijskoude kamer. Langzamerhand naar grotere kamers die steeds warmer worden tot een reuzeninterieur in een bloedhete ruimte. Prachtig beschreven, alleen…niet-bestaand. Wel bestaand is het werk van Levi van Veluw, The Collapse of cohesion, the Room. Een video van een spartaans ingerichte ruimte, waar op zeker moment ondefinieerbaar fijnstof naar binnen wordt geblazen. Even later wordt alles in de ruimte in een sureëel laag tempo weggeblazen.

Het laatste deel in het boek, Verdwijnen, geeft een heel letterlijk voorbeeld van dat begrip in het werk van Robert Rauschenberg, Erased de Kooning. De nog niet zo bekende kunstenaar Rauschenberg vroeg een kunstwerk aan de bekende artiest Willem de Kooning om het uit te kunnen gummen en het zo zijn kunstwerk te maken. De Kooning stemde in;

‘I don’t like it. But I realise what you’re doing’

Kunstbroeders onder elkaar dus. Een heel ander aspect van verdwijnen is het verdwijnen in een regenboog. Jan Andriesse kan dat. Eerst door een close-up te schilderen. Ik vind het één van de eye-openers van dit boek. Een schilderij met vervagende kleuren, het heet ook Arc-en-ciel, maar ik zou er in een tentoonstelling waarschijnlijk aan voorbij zijn gelopen. Dat geldt helemaal voor Caryatide, een ‘grijs vlak’. Tot je je realiseert dat hij hier de binnenkant van de regenboog lijkt te willen schilderen. Je hebt geen idee wat voor werk daar in zit;

Andriesse vertelde eens in een interview dat hij per dag één laag op een doek aanbracht. Sommige van zijn werken kosten hem als gezegd een jaar of meer werktijd. Dat betekent: meer dan driehonderd lagen op één doek. Door al die verflagen zijn de meeste van zijn werken letterlijk loodzwaar.

Dat plaatst de ‘dat-kan-mijn-neefje-van-dertien-ook’-doctrine ineens in een heel ander perspectief en dat geldt voor heel veel meer werken in dit boek. Een absolute aanrader voor kunstliefhebbers.

874f96fda11ae82597a52525367444341587343_v5
De kracht van kunst van hoogleraar (kunst)geschiedenis Simon Schama is een boek dat verscheen als begeleiding van de achtdelige BBC-serie Power of Art. In die serie en dus ook in dit boek, probeert Simon Schama van een aantal meesterwerken het creatieve proces te vangen; werken die onder hoogspanning zijn gemaakt en waardoor je niet hetzelfde meer kijkt naar kunst. Dat zijn nogal pretenties en we gaan zien of die waargemaakt worden.

Hij zet de kunstwerken in hun tijd neer en kijkt naar de ontstaansgeschiedenis ervan en dat resulteert in een aantal minibiografieën van Caravaggio, Bernini, Rembrandt, David, Turner, Van Gogh, Picasso en Rothko. Allemaal schilders, waarbij bij Bernini de nadruk op zijn beeldhouwwerk ligt. Als je geïnteresseerd bent in kunst ken je de namen wellicht, maar van Jacques-Louis David (1748 – 1825) en William Turner (1775 – 1851) wist ik toch verrassend weinig. 

Een van de mooiste verhalen is die van Caravaggio (1571 – 1610) en geeft meteen mooi aan wat Schama met dit boek wil. Caravaggio was een briljante schilder maar ook een wildebras. Constant in conflict met het gezag, hij zocht de foute buurten en vrienden steeds weer op en hij zou uiteindelijk een moord plegen. Tegelijk kwam hij over de vloer bij magistraten en hoogwaardigheidsbekleders en hij zag er geen been in om de figuren voor de schilderijen van die laatsten te halen uit die foute buurten. Schama zegt;

Caravaggio was dan ook absoluut uniek omdat hij de enige schilder in Rome was wiens leven een brug sloeg tussen de wereld van de paleizen van de kardinalen en de grote kerken en die van de gokhuizen, bordelen en wijnlokalen van de popoli.

Een werk als David en Goliath bekijk je anders én wordt anders geschilderd als je weet dat Caravaggio het schilderde vlak nadat hij iemand vermoordde.

Ook Bernini was geen huismus. De dramaturg onder de beeldhouwers verstond de kunst om de rigiditeit van marmer te vertalen naar materialen als staal, bont, huid of zelfs zweet. Zijn werken zijn een lust voor het oog, waaronder de buste van Costanza Bonarelli. Schama legt uit wat hier zo bijzonder aan is, maar het verhaal gaat verder want Costanza was de minnares van Bernini. Hij kwam erachter dat zij hem bedroog met zijn jongere broer. Hij probeerde zijn broer te vermoorden maar dat mislukte. Vervolgens gaf hij een bediende de opdracht het gezicht van Costanza aan flarden te snijden met een scheermes;

Zo werd door dezelfde hand die het mooiste hoofd in de geschiedenis van de beeldhouwkunst had gemodelleerd – zij het via een plaatsvervanger – het levende vlees dat hij had geëerd verminkt.

Misschien proeft u het al een beetje, Schama is een enthousiast verteller en strooit met superlatieven. Zo doet een schilder als Rembrandt niets aan de werkelijkheid af en geeft hij iedereen natuurgetrouw weer. Bij Schama gaat het dan meteen om “symfonieën van cellulitis“. Als Rembrandt overgaat naar wat zwaarmoediger werk is het “Alsof de kunstenaar de volumeknop van de wereld lager heeft gedraaid.” Soms wat over de top, maar van mij mag hij, het stoort me niet.

Het werk van David en Turner waren voor mij eye-openers. Bij de eerste ligt de nadruk op het schilderij À Marat, over de dood van de politicus Jean-Paul Marat. Hij werd in bad vermoord ten tijde van de Franse revolutie en was bevriend met David. Ook David werd bijna veroordeeld maar werd uiteindelijk verbannen. De schilderijen van Turner hebben weer een heel eigen signatuur. Hij is een historieschilder en is beroemd om zijn luchten en dramatische voorstellingen. Hier staat Het Slavenschip centraal, geïnspireerd op een verhaal waarbij een kapitein slaven overboord gooide om zo de verzekeringspremie te incasseren. Een indringend werk waarmee Turner de slachtoffers een podium geeft. Door dit hoofdstuk ben ik instant bewonderaar geworden van de werken van Turner, over wie ik veel te weinig wist.

Bekender was ik met Van Gogh, Picasso en met Rothko. Schama geeft aan hoe de werken van Van Gogh zich hebben ontwikkeld in zijn korte periode als schilder. Mooi dat een redelijk onbekend werk als Boomwortels (dat deze week toevallig ineens in het nieuws was) hier relatief veel aandacht krijgt. Bij Picasso staat zijn magnum opus Guernica centraal. Het is gemaakt naar aanleiding van het bombardement op Gernika, het Baskische dorp dat weggevaagd werd in 1937 en Schama legt uit hoe het schilderij is ontstaan. Nog belangrijker, hij legt de relevantie van het werk, en daarmee van de kunst, uit aan de hand van de terroristische bomaanslagen op een treinstation in Madrid in 2004. De Guernica bevond zich op een paar honderd meter van het station;

Het station werd een gedenkplaats voor de onschuldige gevallenen. Maar toen de kaarsen waren gedoofd en de publieke rouwplechtigheden waren afgesloten, staken duizenden de weg over naar de Guernica en bleven staan voor zijn sluier van rook en verminkte menselijkheid. Ze hadden geen walkmangids nodig om uit te leggen waarom het werk ertoe doet.

Met het werk van Mark Rothko (14903 – 1970) was ik bekend en ik ben er fan van. Ik las zijn biografie en ben in 2015 naar de tentoonstelling van zijn schilderijen in het Gemeentemuseum in Den Haag geweest. Voor wie zijn werk niet kent is dit een prima eerste kennismaking met zijn, op het eerste gezicht, ondoorgrondelijke schilderijen.

Terug naar de stelling aan het begin van dit relaas. Ga je na het lezen van dit boek anders kijken naar kunst? Zeker naar al die werken die besproken zijn. Schama wijst je op talloze details waar ik anders zeker overheen gekeken had. Het boek doet mij ook beseffen dat lezen over kunst, de kunstenaars en hun tijd een meerwaarde heeft dan alleen het werk bekijken, hoewel dit persoonlijk is. Het boek telt 470 pagina’s, maar vele voorbeelden van de besproken kunstwerken en het enthousiasme van de auteur doet de rest.

Vertaling; Karina van Santen en Olaf Brenninkmeijer

 

9492068192.01._SX450_SY635_SCLZZZZZZZ_
Er is veel te vertellen over Het meesterwerk van Émile Zola. Allereerst is het een kunstenaarsroman. Het speelt zich grotendeels af in Parijs tussen 1860 en 1870 en gaat over de strijd van een schilder, Claude Lantier, om het ultieme meesterwerk af te leveren. Zola gaf dit zelf als volgt weer;

‘Met Claude Lantier wil ik het gevecht van de artiest tegen de natuur schilderen, de inspanningen die met bloed en tranen gepaard gaan […] om leven te scheppen: steeds weer strijden met het ware, en steeds weer verslagen worden, het gevecht met de engel.’

En het begint allemaal zo rustig. Claude Lantier is een beginnend schilder die, als hij zijn kamer binnen wil gaan, een meisje ziet schuilen voor de regen. Hij nodigt Christine binnen uit en laat haar overnachten. ’s Morgens schildert hij haar, aanvankelijk zonder haar medeweten. Christine vertrekt en we maken kennis met het milieu waarin Claude leeft. Zijn vrienden, de schrijver Pierre Sandoz, de aankomend architect Louis Dubuche en later nog anderen als de beeldhouwer Mahoudeau en de schilder Fagerolles. Op de vaste donderdagavond, tijdens de etentjes bij Sandoz, wordt er vaak heftig gediscussieerd. Allemaal zijn ze vastbesloten Parijs op de grondvesten te doen schudden met hun werk;

‘O, alles zien en alles schilderen!’ riep Claude uit…’Mijn handen jeuken. Ja, heel het moderne leven! Fresco’s zo hoog als het Pantheon! Een serie doeken, zo fantastisch dat het Louvre ervan ontploft!’

Claude ontmoet Christine weer en ze worden onafscheidelijk. Tegelijk wordt zijn doek geweigerd door de prestigieuze kunsttentoonstelling Salon de Paris. Het komt terecht op de Salon des Refusés, de salon voor de geweigerden, waar het bespot en uitgelachen wordt. Het is een hard gelag voor Claude en Christine en ze verlaten Parijs om in het landelijke Bennecourt te gaan wonen. Daar wordt hun zoon Jacques geboren.

Uiteindelijk kruipt het bloed waar het niet gaan kan en keren ze terug naar Parijs. Claude raakt er steeds meer van overtuigd dat hij iets prachtigs zal gaan scheppen, maar zijn doeken worden keer op keer geweigerd. Hij wordt depressiever en de eerste ruzies ontstaan tussen Claude en Christine. Zij ziet dat ze Claude meer en meer kwijtraakt aan een rivale, de schilderkunst. De contacten met zijn vrienden waren verwaterd maar worden hersteld en hij verschijnt weer op de etentjes. Toch merkt hij dat de verhoudingen anders zijn. De vriendschappen zijn niet meer als voorheen.

Ondertussen heeft hij een atelier ingericht en vindt hij een definitief onderwerp voor zijn meesterwerk. Maar zijn grote doek zorgt voor een definitieve verwijdering tussen Claude en Christine. Er komt soms lange tijd niets uit zijn vingers;

Hij leed als een verdoemde die eeuwig een rotsblok omhoog moet duwen dat terugrolt en hem verplettert, maar hij had de toekomst nog, de zekerheid dat hij het blok op een dag met beide handen op zou tillen en het naar de sterren zou slingeren.

Christine poseert uit wanhoop maar voor zijn doek om bij hem te zijn, maar ze voelt dat hij haar gebruikt en wordt verstikkend jaloers. Hij verkiest zijn geschilderde kopie boven haar en maakt de kopie alleen maar mooier.

Het mooie is dat zijn vrienden ook allemaal een proces meemaken. Sandoz, de schrijver, gaat ook op in zijn werk. Dubuche, de architect, trouwt met de dochter van een beroemde vakgenoot maar zal dat berouwen. Mahoudeau, de beeldhouwer, ziet één van zijn werken voor zijn ogen instorten en leeft in grote armoede, het zijn stuk voor stuk mooie verhalen die parallel lopen en elkaar vaak kruisen.

Claude wisselt enkele hoogtepunten af met veel meer dieptepunten en Christine ziet het angstig aan;

‘Wat maakt het ook uit, verdomme…Ik begin gewoon opnieuw…’
Ze stak het licht aan, ze zag heel bleek en wierp een blik vol vrees en haat op het schilderij. Het ging dus niet weg, de verschrikking begon weer van voren af aan!
‘Ik begin gewoon opnieuw,’ herhaalde Claude, ‘ook al ga ik eraan onderdoor, gaat mijn vrouw eraan onderdoor, mijn kind, de hele bliksemse boel, maar het zal godsakkerju een meesterwerk worden!’

Of dat gebeurt moet u vooral zelf gaan lezen, maar het boek laat schitterend zien wat een worsteling dit voor deze kunstenaars soms is. Ze weten dat het wellicht voor een erkenning is die ze nooit meemaken, en wellicht is zelfs dat te hoog gegrepen. Het is ook herkenbaar, we kunnen schilders opnoemen voor wiens werk er nu miljoenen neergeteld worden en die dat nooit hebben meegemaakt. Verder laat het de strijd van de oude garde zien die ooit een meesterwerk afleverde, maar waarvan verwacht wordt dat dit geëvenaard of overtroffen wordt. Ook is er een verhaallijn over de kunsthandelaar die een middelmatige schilder tot grote hoogte weet op te stuwen en die zelfs een rol gaat spelen in het wel of niet toelaten van het werk van Claude tot de Salon.

Om terug te gaan naar het begin van deze bespreking; allereerst een kunstenaarsroman dus. Maar ook een sleutelroman. Claude Lantier zou een alter ego van de schilder Paul Cézanne zijn en met Pierre Sandoz zou Zola zichzelf een plaats in het verhaal hebben gegeven. Het ligt wel iets complexer, beiden zijn uit meerdere figuren samengesteld. Er zitten wel autobiografische elementen in; het landelijke Bennecourt en de donderdagavondbijeenkomsten van de vriendengroep zijn aan de werkelijkheid ontleend.

Verder is het een naturalistische roman. Zola was erg precies in zijn weergave en documentatie. Hij verdiepte zich voor deze roman in de kunstwereld, in de organisatie en het verloop van de Salons en hij maakte zelfs een lijstje van uitdrukkingen die hij argeloze bezoekers hoorde gebruiken. Overigens haal ik deze wijsheid uit een prima nawoord van Marjolein van Tooren.

Tot slot is het een roman met als groot thema de strijd tussen liefde en kunst. Waar Claude en Christine eerst gek op elkaar zijn, verschuift de liefde van Claude langzaam maar zeker naar zijn kunst en moet Christine wijken. Het levert een prachtige roman op.

Vertaling; Lidewij van den Berg en Marijke Scholts

9403104708.01._SX450_SY635_SCLZZZZZZZ_
In 2009 kocht ik het boek De lezende Lucebert, samengesteld door Lisa Kuitert. Dat is een boek over de uitgebreide bibliotheek van dichter/schilder Lucebert, overleden in 1994. Het ging over de mogelijke invloed van die boeken op zijn werk. Nu was ik toen niet bekend met dat werk en ik trachtte mij erin te verdiepen. Dat viel nog niet mee. Gedichten (daar was ik toen praktisch niet mee bezig) waar ik geen touw aan vast kon knopen en schilderijen en tekeningen die mij nog minder zeiden.

Toch ben ik Lucebert niet vergeten en heb in de loop der jaren echt wel gedichten van hem gelezen en leren waarderen, evenals zijn schilderijen en tekeningen. Toen Lucebert de biografie van Wim Hazeu verscheen, moest die dan ook zo snel mogelijk aangeschaft én gelezen worden. Zo geschiedde en ik weet nu al dat ik er de rest van mijn leven mee vooruit kan. Kom ik op terug.

Allereerst ging de publicatie met wat ophef gepaard, want die publicatie moest een jaar uitgesteld worden. De biograaf kreeg namelijk, toen het manuscript af was, brieven in handen die een nieuw licht wierpen op Lucebert in oorlogstijd. Waar hij altijd had gezegd dat hij in Duitsland tewerkgesteld was, lag dat toch iets anders. Hij had zichzelf aangemeld. Is hij daarmee een ‘foute Nederlander’? Ook dat ligt genuanceerd en dat geeft Hazeu prima weer. Lucebert was hevig geïnteresseerd in de Duitse cultuur en was ervan overtuigd dat het bolsjewisme bestreden moest worden. Hij viel voor het Duitse charme-offensief en die factoren leidden ertoe dat hij zich aanmeldde. Toen bleek met wat voor regime hij uiteindelijk in zee was gegaan schaamde hij zich ervoor en heeft hij er nooit meer over verteld.

Dan zijn kunst. Lucebert heeft de ulo afgemaakt maar is verder autodidact in dicht- en schilderkunst. Als je zijn immense poëzie-oeuvre bekijkt en leest (ik ben er nu in bezig) dan ga je beseffen wat een groot kunstenaar dit is. Het is waar, ogenschijnlijk is er soms niets te begrijpen van die gedichten, maar Lucebert wist precies wat hij opschreef. Gelukkig bevind ik mij in goed gezelschap, want Simon Vinkenoog zei over zijn poëzie;

‘Ontzettend indrukwekkend, soms beangstigend waren zijn mystieke gedichten, waar ik niks van begreep maar die ergens op een heel hoog niveau ontroering teweeg brachten’.

Ik kom bij het volgende boek terug op zijn gedichten, even terug naar de mens Lucebert zelf. Hij werd woordvoerder van de Vijftigers, een literaire beweging die zich afzette tegen de kunst van hun voorgangers. Hij werd bevriend met de Duitse toneelschrijver Bertold Brecht en volgde hem met zijn gezin naar Oost-Berlijn. Later ging hij in het Noord-Hollandse Bergen wonen én in het Spaanse Jávea. Hij was geen ‘socializer’. Premières en feestjes meed hij het liefst, hij werkte. Onvermoeibaar en altijd. Hij was altijd in zijn atelier te vinden, bezig met een nieuw schilderij, een tekening, een ets of gouache. Hij krijgt uiteindelijk succes en sluit een contract af met een Engelse kunstgalerij. Later volgen er meer exposities over de hele wereld, die hij overigens niet bijwoont vanwege zijn vliegangst.

Over zijn schilder- en tekenkunst is ook genoeg te zeggen. Allereerst was Lucebert kleurenblind, opmerkelijk voor een schilder natuurlijk. Ten tweede zijn de voorstellingen niet altijd even duidelijk, wat stelt het eigenlijk voor? Lucebert zelf zegt daarover;

‘Alles wat me maar invalt schilder ik, ik schilder en teken van alles op alles, alle opvattingen waardeer ik gelijkelijk, tussen motieven maak ik geen keuze en ik streef niet naar syntheses, tegenstellingen blijven bij mij rustig aangesteld en terwijl ze elkaar weerstreven, pleeg ik geen verzet, blijf ik buiten schot en beleef de vrijheid die alleen zij mij aanreiken, mijn schilderijen, mijn gedichten…Niet zweer ik dus bij magere en niet bij vette schilderijen, geen voorkeur heb ik voor bepaalde paletten, vandaag vlucht ik in boombruin, morgen verdrink ik lachend in dauwblauw.’

Als een schilderij af was dan werd de titel erbij verzonnen. Vaak wist hij die al tijdens het schilderen, maar hij gebruikte ook zijn boekenkast daarvoor als inspiratie.

Een andere constante is de muziek. Lucebert was gek van jazzmuziek en dat luisterde hij vaak met vrienden. Toch waren ook zijn gedichten een bron van inspiratie voor componisten. Zo heeft hij meegewerkt aan het surrealistische schouwspel Poppetgom. Componist Bruno Maderna componeerde de muziek hiervoor en Lucebert verzorgde de teksten, waarvan het Vietnamlied ‘Soldatenmoeder’ gezongen werd door de Zangeres zonder Naam. Ik heb dat singeltje voor een paar euro op de kop getikt, dat vind ik leuk om erbij te hebben, al is het een wat vreemde eend in mijn collectiebijt…. Zijn gedicht ‘het laatste avondmaal’ inspireerde Louis Andriessen tot zijn compositie ‘Trilogie van de laatste dag’ en Xander Hunfeld schreef zijn compositie ‘oktober’ ook op basis van zijn gedichten.

Als rechtgeaard hypochonder kwam Lucebert niet bij artsen over de vloer, tot bleek dat hij de ziekte van non-hodgkin had. Hij werkte tot het einde door, zoveel hij kon en liet een indrukwekkend oeuvre na. Waarom blijf ik daar dan de rest van mijn leven mee bezig? Omdat ik inmiddels liefhebber van zijn werk ben. Ik zal al zijn gedichten lezen en erover blijven lezen, net als ik zijn schilderijen zal blijven opzoeken. Niet de makkelijkste werken, maar des te interessanter. Het mooie is dat Lucebert zijn werk prima kan duiden. Hij kan je zeggen waarom er wat op een schilderij staat en wat hij met een gedicht bedoelt. Over dat laatste meer in de volgende bespreking, maar het is fascinerend om te lezen. Hij deed niet zomaar wat, was autodidact (zeer belezen in verschillende talen) en hij gebruikte niet alleen taal, hij vond het ook uit. Hazeu legt het allemaal helder uit in een vlot leesbare biografie van zo’n kleine 800 pagina’s die ik zeer de moeite waard vond.

9068687417.01._SX450_SY635_SCLZZZZZZZ_
Lezers van dit blog weten dat ik mij al even bezig houd met Parijs en zijn kunstenaars. Van Joke kreeg ik de tip voor dit boek, Nederlanders in Parijs 1789-1914 van Mayken Jonkman. Jonkman is naast auteur ook samenstelster van dit boek, waaraan nog 8 auteurs hebben deelgenomen én zij is de motor achter de gelijknamige tentoonstelling in het Van Gogh Museum in Amsterdam. Jonkman heeft, als conservator bij het Nederlands Instituut voor Kunstgeschiedenis in Den Haag, de afgelopen drie jaar onderzoek gedaan naar die Nederlanders in Parijs.

Tussen 1789 en 1914 reisden er minstens 1136 Nederlandse kunstenaars naar Parijs. Ze werden aangetrokken door de continue ontwikkelingen in de Franse kunst en door de vele mogelijkheden op het gebied van opleidingen, carrièrekansen, een opkomende kunsthandel, een kooplustig publiek en de vele museale collecties. Omdat 1136 artiesten wat veel wordt, worden er hier negen belicht. Mij bekende schilders als Van Gogh, Mondriaan en Breitner, maar ook mij onbekende schilders als Gerard van Spaendonck, Ary Scheffer en Frederik Hendrik Kaemmerer passeren de revue.

Jonkman begint echter met een inleiding over het Parijs van de 19e eeuw en met een stuk over de Nederlandse schilderkunst op de Wereldtentoonstellingen in Parijs. Die Wereldtentoonstellingen, de Salon (een tweejaarlijkse tentoonstelling van levende kunstenaars) en de Académie des Beaux-Arts waren cruciaal in de kunstwereld van die tijd. Carrière binnen dit circuit stond garant voor succes.

Neem nu Gerard van Spaendonck (1746-1822). Hij was gespecialiseerd in decoratieve bloemschilderkunst. Rond 1770 was er geen betere plaats om daarin carrière te maken dan in Parijs. Hij reisde er naar toe en binnen enkele jaren was hij hofschilder aan het hof van Lodewijk XV, ontwierp hij serviezen voor de porseleinfabriek in Sèvres en was hij botanisch kunstenaar in de Jardin des Plantes. Hij werd ook tekenmeester en werd gezien als een belangrijke katalysator door al zijn functies. Mede door zijn schilderijen kregen Nederlandse 17de-eeuwse stilleven-schilders algemene bekendheid in Frankrijk.

Ary Scheffer (1795-1858) was ook een bijzondere. Hij wist zich op te werken tot vertrouweling van het koningshuis en bewoog zich door het hele kunstenaarsspectrum van Parijs. Hij was één van de kunstenaars die gevraagd werd om stukken te schilderen voor het museum van de Franse geschiedenis dat in het paleis van Versailles zou worden gevestigd. Hij was ook een spil tussen de Nederlandse en Franse kunstwereld, door zijn hulp aan schilders uit beide landen.

Ik kende Johan Barthold Jongkind (1819-1891) niet, maar hij kwam in Parijs terecht op uitnodiging van de Franse schilder Eugène Isabey. Jongkind schilderde er prachtige werken met de Seine-oever als onderwerp. Hij werd bekend en de beruchte criticus Edmond de Goncourt zei over hem;

‘Hij heeft op zijn schildersezel een doek staan van een buitenwijk van Parijs, met een leemachtige oever in een heerlijk mengsel van kleuren. Hij laat ons gezichten van Parijs zien, van de wijk Mouffetard, de omgeving van Saint-Médard, waar de verrukking van de grijze kleuren van de Parijse pleisterkalk door een tovenaar lijkt te betrapt in een waterige schittering’

Zijn stijl veranderde en dat is mooi te volgen in dit boek. Zozeer zelfs, dat hij geprezen wordt als vader van het impressionisme. Ik had geen idee.

Via Jacob Maris (1837-1899) leerde ik over de landschapsschilders en het belang van het plaatsje Barbizon, aan de rand van het Forêt de Fontainebleau. Maris toog erheen om het landschap daar te schilderen. Hij was niet de enige, men spreekt zelfs van de School van Barbizon. Veel Nederlandse schilders waren gevoelig voor deze Franse natuurbeleving en getuigden hier weer van in hun eigen werk.

Frederik Hendrik Kaemmerer (1839-1902) ging met Jacob Maris naar Parijs, op uitnodiging van kunsthandel Goupil & Cie. In dit hoofdstuk wordt duidelijk wat de rol van de kunsthandel is en dat ze vaak, zoals bij Kaemmerer, schilders exclusief aan zich binden en hen zelfs als agenten inzetten om nieuwe schilders voor hen te werven. Zo werd tegenkracht geboden aan de grote invloed van de Salon en de Académie.

Dan George Hendrik Breitner (1857-1923). Hij was een figuurschilder en trok in Den Haag op met Vincent van Gogh. Zijn leertijd in Parijs begon in 1884. Hij zag zichzelf als ‘le peintre du peuple’, zijn werkwijze was vooral het zwerven door de stad en het vastleggen van het alledaagse leven. Breitner schilderde ook, in navolging van Degas, naakten en ballerina’s. Dat was nog niet eerder door een Nederlander gedaan;

Hoewel de aanleiding voor de naakten zeker gezocht moet worden in zijn kennismaking met de moderne Franse schilderkunst, gaf Breitner er een eigen invulling aan: voor de heldere kleur van zijn Franse collega’s ging hij niet overstag. Zijn gamma bleef rembrandtesk, zijn expressiviteit rauwer dan de mondaine sensualiteit van Degas of Manet.

Een mooi voorbeeld van de Franse invloed op een Nederlandse schilder en dat is ook te zien bij Vincent van Gogh (1853-1890). In dit boek is goed zijn ontwikkeling te volgen van de donkere schilderijen uit zijn Nuenense periode, waar hij een realistische boerenschilder was, tot zijn exuberante kleurstellingen in zijn Zuid-Franse periode. Die ontwikkeling liep via Parijs en daar zie je zijn palet, onder invloed van de kleuren van Delacroix, steeds meer opklaren en helderder worden.

Kees van Dongen (1877-1968) vond ik zelf een openbaring. Ik kende zijn schilderij De blauwe japon al vanuit het Van Gogh Museum, maar zijn andere werk was een eye-opener. Hij trok aanvankelijk naar Parijs om zijn krachten te wijden aan het ‘vrijheidslievend’ socialisme. Hij bevond zich onder meer midden in de Dreyfusaffaire. Hij schilderde ook en hoe. Zijn meesterwerk is ‘A la Galette’, een doek op groot formaat dat het uitgaansleven van de ‘arbeidende klasse’ toont. Vreselijk om te lezen en zien dat dit doek versneden is in zes afzonderlijke doeken, die nu wereldwijd verspreid zijn.

Tot slot las ik over Piet Mondriaan (1872-1944). Hij schilderde aanvankelijk volgens de Haagse en de Barbizon-school. Keurig herkenbaar werk dus. Hij toonde zich vooralsnog ongevoelig voor het impressionisme en ander modern werk zoals van Van Gogh. Vanaf 1907 veranderde dat. Zijn belangstelling voor theosofie leidde een zoektocht in naar de verbeelding van een hogere, spirituele levensessentie. Minder tijd en beweging, meer versterkte kleuren. Hij zei;

‘Wat als eerste veranderde in mijn schilderijen was de kleur. Ik zag af van natuurlijke kleuren ten gunste van zuivere kleuren. Ik was tot het inzicht gekomen dat kleuren uit de natuur niet op doek zijn te reproduceren. Instinctief voelde ik dat het schilderen een nieuwe weg moest vinden om de schoonheid van de natuur tot uitdrukking te brengen,’

Mondriaan kwam onder invloed van het ‘luminisme’, een techniek waarmee de verf in korte streken wordt aangebracht in heldere, veelal ongemengde kleuren. Mondriaan maakte een eerste reis naar Parijs en kwam in aanraking met het ‘kubisme’ en met de werken van Picasso, die hij bewonderde. Hij ging meer in die stijl werken en ondervond er kritiek op, onder meer van Willem Steenhoff, onderdirecteur van het Rijksmuseum;

‘zelfs Mondriaan, die op een onzalig oogenblik zich aan het dogma van het Cubisme onderwierp, heeft in een duinlandschap op een volkomen onverantwoorde wijze de methode toegepast, te goeder trouw meenend, dat de stompzinnige regelmatigheid van als langs een lineaal stijf en languit getrokken lijnen, de suggestie zou geven van een strenge rust en ruimte. De ongemotiveerdheid van ’n paar rechtzijdige vlakken, als tapijtjes, bij den voorgrond, versterken slechts de zinledigheid van het geheel.’ 

Gelukkig ging Mondriaan door. Hij vertrok voor een tweede keer naar Parijs en zijn werk werd steeds abstracter. Fascinerend om te zien dat in een volledig abstract werk als Schilderij No.II / Compositie No.XV in de vijf kruizen bovenin toch iets te herkennen is uit de ‘gewone wereld’. Ze komen overeen met het uitzicht uit zijn atelier op de seinbrug (goed kijken) van Gare Montparnasse, die ook dergelijke kruisen heeft. Als om aan te geven dat zijn werk nog steeds wortelt in alledaagse werkelijkheid.

Daarmee is dit een vrij uitgebreide recensie geworden maar ik kon niet anders. Ik heb veel bijgeleerd, vind het erg fascinerend en ik ga zeker de tentoonstelling in het Van Gogh Museum nog bezoeken. Lees hier het verslag van Bettina van haar bezoek.