Ik heb zo links en rechts al wat gedichten gelezen, maar de Verzamelde gedichten van Federico García Lorca vormen een klasse apart. Ze beslaan meer dan 700 pagina’s en nemen je mee op een trip die bol staat van de hartstocht, verlangen en kwellingen. Zo moet het natuurlijk ook, een beetje dichter gaat door de mangel.
Zo ook Lorca. Als homoseksueel was hij niet in het meest handige land geboren, het van machismo overlopende Spanje. Daarbij leed hij regelmatig aan een fikse depressie en brak er ook nog eens een Burgeroorlog uit die hem uiteindelijk fataal zou worden; hij werd door de troepen van Franco op 38-jarige leeftijd geëxecuteerd. Toch wist hij zich in dat korte leven op te werken tot één van de belangrijkste figuren van de 20ste-eeuwse Spaanse literatuur.
Uiteraard heb ik zijn gedichten veel te snel achter elkaar uitgelezen. Dat geeft niet, bundels als deze pak ik terug en ik herlees gedichten. Het voordeel was wel dat ik helemaal werd meegenomen in de verteltrant van de schrijver. Een vroeg gedicht (ik zit pas op pagina 11) over Ontmoetingen van een avontuurlijke slak verzekerde Lorca van mijn eeuwige sympathie. Maar dan het echte werk. Lorca heeft volgens mij het oergedicht over de regen geschreven. Een deel:
De liefde ontwaakt in het grijze regenritme,
Onze innerlijke hemel heeft een zege van bloed,
Maar ons optimisme verandert in droefheid
Als we de dode druppels op de ruiten aanschouwen.
En het zijn de druppels: ogen eindeloos die kijken
Naar het eindeloze wit dat hun moeder was.
Iedere regendruppel trilt op de troebele ruit
En laat er goddelijke wonden van diamant op achter.
Het zijn waterdichters die wat de menigte van
De rivieren niet kent, hebben gezien en aanschouwd.
Ik heb talloze aantekeningen gemaakt van strofes en hele gedichten, maar dat is onmogelijk, het zijn er teveel. Zijn Zigeunerliedboek is monumentaal, hij bezocht de zigeuners in hun grotten, hij reisde door Andalusië en schreef zijn gedichten. Ook zijn reis naar New York is besloten in de bundel Dichter in New York. De mythische wereld van het Gedicht van de Cante Jondo, het is genieten. Een klein gedicht als voorbeeld, Prieel:
Op de onbeweeglijke fontein
slaapt een grote, dode vogel.
De twee gelieven kussen elkaar
tussen koele droomkristallen.
‘De ring, geef me de ring!’
‘Ik weet niet waar mijn vingers zijn.’
‘Omhels je me niet?”Ik liet mijn armen
gekruist en kil achter in mijn bed.’
Tussen de bladeren sleepte zich
een straal van oude maan voort.
De vertaling van de gedichten moet een monsterklus zijn geweest. Gelukkig heeft de vertaler, Bart Vonck, een keuze gemaakt voor onberijmde vertaling waardoor er veel meer nuance aan te brengen is. Schitterend gedaan. Ik kan nog tijden blij worden van een zin als omdat alleen het piepkleine banket van de spin volstaat om het evenwicht van de hele hemel te breken. Of over zoiets:
maar toen kwam de maan haastig over de trappen omlaag
en bedolf de steden onder hemels zeildoek en gevoelig talkpoeder,
ze vulde de bochtloze vlakte met marmeren voeten
en ze vergat, onder de stoelen, piepkleine katoenen schaterlachjes.
Overigens bevat het boek een prachtig nawoord met uitgebreide toelichtingen op de dichtbundels én een tijdtafel waarin het leven van de dichter in kort bestek voorbij trekt. Enig minpuntje waren een paar fouten in het uitgebreide notenapparaat. Verder, niks dan moois.
Vertaling: Bart Vonck