archiveren

Gedichten

Na de biografie is het lezen van de verzamelde gedichten van gerrit kouwenaar haast een must. Geheel in zijn stijl schrijven wij ook de titel en de auteursnaam met kleine letters.

Net als die van Lucebert liggen de gedichten van kouwenaar mij op één of andere manier. Hun werk is niet makkelijk, niet snel te begrijpen en je moet ze vaak lezen om er iets van te maken, maar ze zetten de bovenkamer flink aan het werk en daar houd ik van.

Omdat veel gedichten in de biografie worden besproken is het voor een deel ook een feest der herkenning. Deze uitgave van een kleine 900 blz., inclusief een nawoord van samensteller Mirjam van Hengel, is gebaseerd op zijn gebundelde dichtwerk, maar bevat ook gedichten die hij schrapte, zodat een volledig beeld van zijn oeuvre ontstaat.

Waarom spreekt zijn werk mij zo aan? Dat is zijn vaak ongrijpbare taalgebruik, hoewel we dit ook weer niet moeten overdrijven. Uit een gedicht als twee herfsten kan men de hongerwinter waarschijnlijk wel destilleren;

Het lekker eten verzuurt
het duurzame eten bederft op de vliering
het najaar drupt in de serre op tafel / liefste waar is
die bonte verkleurde rantsoenkaart

in de krop nog wat vochtige korrels
voor als straks
de hemel op het erf valt

hopelijk halen althans de kinderen
het voorjaar-

Let op het gedachtenstreepje achteraan het gedicht. Dat is karakteristiek voor zijn werk. Het geeft het gedicht de suggestie van een open einde. Een ander kenmerk is het gebruik van het woord ‘men’. Kouwenaar schept zo afstand, hoewel hij het in later werk weer wat los liet. Eén van zijn beroemdste gedichten begint er mee en vormt de titel van zijn biografie, men moet.

Men moet zijn zomers nog tellen, zijn vonnis
nog vellen, men moet zijn winters nog sneeuwen

men moet nog een kuil graven voor een vlinder
het ogenblik ruilen voor zijn vaders horloge –

Bij het lezen van zijn werk houd ik steeds in gedachten dat ieder woord er toe doet voor kouwenaar. Hij kon een gedicht lang laten liggen of eindeloos zoeken in zijn uitgave van Het juiste woord, zijn ‘Betekeniswoordenboek der Nederlandse taal’. Het is mooi om zijn ontwikkeling aan de hand van zijn gedichten te volgen. Zijn vroege werk dat prima te volgen is, de groei tot een Vijftiger met zijn hermetische taalgebruik tot het late werk waarin hij het gemis van zijn vrouw Paula onbehoorlijk mooi weergeeft. Het leidt tot zijn prachtige gedicht totaal witte kamer;

Laten wij nog eenmaal de kamer wit maken
nog eenmaal de totaal witte kamer, jij, ik.

dit zal geen tijd sparen, maar nog eenmaal
de kamer wit maken, nu, nooit meer later


Het is één van zijn meest intieme gedichten en de titel van een prachtige documentaire over kouwenaar die hier te zien is. Het verwijst naar een kamer in hun Franse huis waar ze zo gelukkig waren. Hij heeft het ook over het gemis van dat geluk, of over de ‘ongezelligheid’ als er iemand wegvalt waar je zo lang mee hebt geleefd, in zijn gedicht niet geschreven;

je bent zo volledig alom afwezig, zozeer
in verhangen kleren onteeuwigd

Nu merk ik dat de voorbeelden die ik citeer geen goed beeld geven van zijn wat lastiger werk en dat wil ik u ook niet onthouden. Een greep uit zijn gedicht vlak om de hoek;

Hinnikend de zeer blinde
hinkstapsprong van pupillen / bij wijze
van gillen / taal roept
in een hoekige krimpende kamer een piep-
jonge stokoude ochtend vlak
om de hoek
op

hondshoge varens bramen ter grootte
van latere kogels, zonderling zichtbaar
twee paar dode
stevige robinsons voor vaders en zonen
drukkend het mos
der onzalige bossen

Dat is wat andere koek maar laat u zich er niet door afschrikken, er zitten echt prachtige vondsten tussen en hij valt zelden tot nooit in herhaling, hoewel hij concrete beelden als brood, vlees en tafel soms laat terugkomen. Het belette de heer J.F. Turk uit Almelo destijds niet zijn ongenoegen kenbaar te maken over de vondsten van kouwenaar, die ook kamer schreef;

Het grote oor van de lucht
het grote orgel van het licht
de mond mondt in de kamer

hoe onverklaarbaar komt de hitte
als vogelzaad binnen
het bloed van deze kamer

Nu had de heer Turk het gedicht talloze malen gelezen maar bleef toch met een paar vragen zitten:

De eerste twee regels kan ik inkomen. Een kamer te zien als een groot oor van lucht en als orgel van licht is te bevatten. De derde regel opent een serie van raadselen, die mijn geest niet kan bevatten: 1. Welke mond mondt in de kamer? 2. Is vogelzaad altijd zo heet? 3. Ik heb alleen op het abbatoir, in de doktersspreekkamer en in het crematorium van een concentratiekamp bloed gezien, maar nog nooit in een door vogelzaad verwarmd vertrek.

Herkenbaar? Natuurlijk, niet alles is te begrijpen maar dat maakt het voor mij des te interessanter. Er is heel veel meer te vertellen over zijn werk. Leest u vooral de prima duiding van zijn gedichten de laatste dagen van de zomer en stilleven van collega-blogger Danny Habets of lees wat van zijn gedichten met toelichting op de site van Frank Verhallen (even zoeken naar week 25 uit 2017). Maar eigenlijk; koop zelf de biografie en zijn gedichten, u kunt er jaren mee vooruit.

Gerrit Kouwenaar was ik al tegengekomen in boeken over Remco Campert en Lucebert, zijn medestrijders in De Vijftigers, de literaire stroming die vond dat het allemaal anders moest.

men moet (jawel, geen hoofdletters) van Arjen Fortuin is de biografie van gerrit kouwenaar (jawel, weer geen hoofdletters) die wellicht niet de definitieve biografie is van deze dichter. Ook Kouwenaar’s vriend Wiel Kusters is net met een biografie over Kouwenaar gekomen met de titel Morgen wordt het voor iedereen maandag. Het is zelfs het eerste deel dus wie weet wat er nog komt.

Ik koos echter voor de biografie van Fortuin omdat ik diens eerdere biografie over Geert van Oorschot goed geschreven vond en dat geldt ook voor dit boek. Het telt ruim 500 pagina’s en het leven van Kouwenaar wordt chronologisch gevolgd. Vaak opent Fortuin een hoofdstuk met het leven van een bepalende persoon in Kouwenaar’s leven, wat verschillende perspectieven oplevert. Het leest allemaal erg prettig door.

Taal was er al vroeg in het gezin Kouwenaar. Gerrit groeide op met een oudere zus en broer en het hele gezin was dol op nonsensrijmpjes. Woorden waren immers gratis speelgoed, dat altijd ter beschikking stond van gezinsleden die zich wilden amuseren. Een gezonde instelling, lijkt mij.

Kouwenaar gaat dan ook schrijven en maakt al vroeg zijn prozadebuut. De oorlog gooit roet in het eten en hij wordt vanwege betrokkenheid bij illegale tijdschriften opgepakt en zit een half jaar vast. Het zou een grote invloed op hem hebben.

Na de oorlog onmoet hij Lucebert en herkent onmiddelijk een geestverwant. De beide dichters vullen elkaar aan en zoeken aansluiting met een andere experimentele groep, de Cobragroep van onder meer Karel Appel en Corneille. Toch komt het succes niet aanwaaien. Het werk van Lucebert en Kouwenaar wordt bekritiseerd door onder meer Willem Frederik Hermans. Ook Godfried Bomans en uitgever A.A.M. Stols zijn kritisch en betogen dat de zogenaamde ‘vernieuwing’ niet tot hen doordringt.

Toch komen er langzamerhand publicaties. Van Remco Campert, Simon Vinkenoog, Paul Rodenko, Hans Andreus, Jan Hanlo, Gerrit Kouwenaar en vooral van Lucebert;

Op de bagagedrager van het wonderlijke genie Lucebert reden de andere jongelingen de literaire wereld in.

Gedichten schrijven is geen vetpot en Kouwenaar had wat succes met drie romans. Om den brode ging hij ook vertaalwerk doen en daar zou hij zelfs prijzen voor krijgen. Hij bleef het lange tijd doen. Toch beschouwt hij zichzelf primair als dichter en hij wil zich losmaken van De Vijftigers. Zijn gedichten worden nog niet omarmd door het grote publiek en zelfs critici als Kees Fens, die zijn werk waarderen schrijven;

‘De poëzie uit de jongste dichtbundel van Gerrit Kouwenaar…is moeilijk toegankelijk. Na lezing en herhaaldelijke lezing blijft er voor de lezer veel gesloten. Nu is dat niet zo bezwaarlijk: er zijn verzen die pas na jaren hun laatste woord spreken en sommige doen het nooit.’

Er staan talloze voorbeelden in het boek en op het eerste gezicht lijkt het lastige poëzie, maar Fortuin weet prima uit te leggen hoe Kouwenaar te werk gaat en hoe die werkwijze verandert. Waar Kouwenaar eerst veel gedichten schreef en er een paar goede uitkoos, zou hij later minder gedichten schrijven waar hij eindeloos aan kon peuteren om een woord goed te krijgen. En dat zijn werk lastig te begrijpen is? Hij zegt er zelf over;

‘dat wat niet in drie minuten was gemaakt, ook niet in drie minuten begrepen kan worden.’

De successen zouden komen en de prijzen ook. Kouwenaar was nooit erg openhartig over zijn privéleven maar ook dat komt ruimschoots aan bod. Zijn relaties, zijn zoon Marnix en diens verslavingsproblematiek, zijn vriendschappen met Lucebert, Remco Campert, Hans Faverey, Anna Enquist, Wiel Kusters en al die anderen die zich in het literaire landschap bewegen. Het gaat over zijn huis in Frankrijk dat hij met zijn vrouw Paula betrok en de beroemde ‘witte kamer’ waarin hij werkte en waarover hij dichtte. Die witte kamer zou onlosmakelijk verbonden worden aan de nagedachtenis van zijn vrouw Paula.

Want Kouwenaar zou haar en vele vrienden overleven. Hij werd 91 jaar en overleed in 2014, waar Remco Campert zou overblijven als laatste van De Vijftigers. Hij overleed in 2022, 92 jaar oud.

De biografie heeft mij veel bijgebracht over de dichter Kouwenaar en de mens Kouwenaar. De mens was niet altijd even makkelijk. Niet als vader en niet voor zijn vrienden. Hij kon tijden niets van zich laten horen als vrienden hem nodig hadden. Hij verontschuldigde zich dan wel. Het was ook geen desinteresse, het was schroom en onhandigheid. Fortuin;

Maar naast die mopperaar bestond de sociale Kouwenaar, de eter en drinker die tot diep in de nacht het hoogste woord kon hebben, die met Paula in Frankrijk elk zomerweekend wel andere vrienden te logeren had. De man die zich verlustigde in ‘een grapje dat mag’, in running gags en woordspelingen die buiten de literaire conventies vielen – een man die speels kon zijn.

En een man die een bijzonder oeuvre heeft nagelaten dat ik door dit boek al deels heb leren kennen, maar waar ik mij nog meer in ga verdiepen.

De dichtbundel Het brandende braambosch van Albert Verwey was een logisch vervolg op het lezen van zijn biografie. De bundel verscheen in 1899 en ik weet niet precies wat voor een exemplaar ik in huis heb. Er staat niets op het omslag zoals u hierboven kunt zien. De uitgave komt wel uit 1899 en is van de vaste uitgever van Verwey, W. Versluys uit Amsterdam. Ik moest de meeste pagina’s opensnijden om de bundel te kunnen lezen.

Er zitten prachtige fragmenten in de gedichten en Verwey is op zijn best in zijn beschrijvingen van zaken of fenomenen die we allemaal kennen maar niet altijd bij stil staan;

De wolken gloeiden aan hun vaalste randen
Nog eens voordat om hen de donkers morden
Waarin de nachtheemlen ’t lijknaam sjorden
Des Als dat duister drijft langs andre stranden.

De recensent van De Amsterdammer (de voorloper van De Groene Amsterdammer) verwoordt het als volgt in zijn artikel van 7 januari 1900;

Hij weet u vast te houden bij dien boom, bij die straat en dat huis, waarin ge niets zaagt en nu terwijl ge in zijn gezelschap stil staat hebt ge er geen spijt van even vertoefd te hebben.

Dat heb ik zeker niet en de bundel leest prima door. Waar ik in de biografie gedichtfragmenten las die niet altijd even makkelijk te begrijpen waren (en waarover hij ook best kritiek kreeg) moest ik mijn best doen om in deze bundel onbegrijpelijke zinsnedes te vinden. Vooruit, deze was wat lastig;

Als wen in de schemerlicht-groene
Gewelven van ’t ondoorzocht
Pareloestergebied de koene
Duiker zijn steilen doorzocht

Volvoert en de overrijpe
Parelmoeder rooft,
Waar de Groote in volgroeide, der rijpe
Van het karkanet beloofd

Van een Koning in watersagen
Voorspeld dat hij eens een dag
Die lieflijkste zou dragen –
En er gaat een vreemd geklag

Karkanet? Ik moest even zoeken maar Verwey was een liefhebber van Shakespeare en die heeft het in zijn sonnet 52 over een ‘carcanet’ ofwel een halscollier waar natuurlijk ook parels in passen. Ik ga er van uit dat dit de associatie is.

Het eerste gedicht gaat overigens over Émile Zola, wat meteen een voorbeeld is van zijn internationale betrokkenheid waar ik het over had in mijn bespreking van zijn biografie.

Ik ga niet direct alle gedichten van Verwey aanschaffen, maar als ik nog eens een bundel tegenkom voor een mooie prijs zal ik hem ook zeker niet laten liggen. Dan kan ik mij verder in zijn werk verdiepen want ik heb nog twee boeken over zijn dichtwerk liggen. Dat is een boek van Maurits Uyldert, de eerste biograaf van Verwey, met de titel Over de poezië van Albert Verwey en een boek van Isaac Pieter de Vooys, dichter en criticus, met de titel Bij het lezen van Albert Verwey’s gedichten. Ik kan nog even vooruit.

In goed en kwaad is het verzameld werk van F. Harmsen van Beek. Nu heb ik van haar net de biografie gelezen en dat helpt erg bij het lezen van haar werk. Het verzameld werk bevat gedichten, korte verhalen, artikelen en tekeningen. Haar werk kenmerkt zich vooral door het ongebreideld spelen met taal. Ze heeft lak aan allerlei conventies, grammatica of zinsbouw en tijdens het lezen gaat u van alles niet begrijpen.

Dat geeft niet. U dient het gewoon te ondergaan, geef u eraan over en dan is het genieten. De biografie helpt wel want biografe Maaike Meijer doet een aantal dappere pogingen het werk nader toe te lichten en zo is het ook een klein feest der herkenning.

Zo is er al de titel van haar debuutbundel, Geachte muizenpoot en achttien andere gedichten. Muizenpoot is een koosnaam die Frederike ooit toebedeeld kreeg maar die ze ging gebruiken voor haar toenmalige geliefde Peter Vos. Een aanhef die afstand schept en tegelijk lief klinkt. Bekend is ook het gedicht Goede morgen? Hemelse mevrouw Ping dat ze schreef aan haar neerslachtige poes, ter vertroosting bij het overlijden van zijn gebroed. Prachtige woorden gebruikt ze als radarbesnorde, dubbelgepuntmutste, mevrouwogige poezin.

De poëtische avonturen van Polsmofje en het poesje Fik verdienen ook wel enige uitleg. Het poesje Fik (met hondennaam) vertelt over haar meesteres Polsmofje die dronken en ziek uit het café komt maar toch herrijst. Wellicht begrijpt u het als Collodi de harlekijn astrant deed wezen dat dit over Pinokkio gaat maar ik moest het even opzoeken. Een mooie vondst vind ik het strandleven dat ontstaat aan de zee van tranen van Polsmofje.

De eerste korte verhalen hebben een wat unheimisch karakter. Wat knaagt? Gaat over, juist, iets dat knaagt. Wat? Lastig te zeggen maar het is er en het knaagt, dat is zeker. Uiteindelijk is het thema van het verhaal vergankelijkheid en slopend verlies. Heel anders is het verhaal Het taxivarken. Het voert te ver om dat weer te geven maar stapt u niet zomaar in als er voorin een taxivarken ligt, dat is duidelijk. De verhalenbundel Neerbraak is vervolgens een oefening in tederheid;

Een duizendpoot zag ik, in de badkamer, waar zo’n dier natuurlijk niet hoort, en gratie Gods dat is tederheid, zo’n duizendpoot die zijn toch al zo geringe gewicht verspreidt over al die voetjes.

Ook het verhaal Als kind aan huis over een beul en zijn beroep is mooi maar het verhaal Voor je verjaardag dat ze schreef voor geliefde Rutger Coucke is hilarisch en begint als volgt;

Een konijn, een wit konijn, leefde op een kasteel, omringd door kachelpijpen (zonder kachels er aan vast), gebroken stoelleuningen (zitplaatsen er van af) en theekopjes zonder oren.
Maar het konijn klaagde niet, het had het nergens over. Het dronk geen thee maar uit een fles, die bestelde het iedere dag bij de melkboer. Dan weer eens chocomel, dan weer eens pils, dan weer eens sevenup, en daar was hij nog het gelukkigst mee, omdat er op stond: it likes you.

Gaat u het vooral lezen, het wordt nog veel gekker en het deed mij denken aan de verhalen van Rob van Essen. Niet omdat ze zozeer op elkaar lijken als wel door het schrijfplezier dat er van af spat. Vooruit, ik geef u ook het begin van het verhaal Ingeburgerd mee, omdat het zo leuk is;

Op reis zijnde, kom ik opeens bij een grenskantoor terecht van een land dat daar volgens mijn overigens dus nogal beperkte topografische inzichten, volstrekt niet behoort te liggen. Ik spreek mijn bevreemding uit tegenover de man achter het loket.
‘Dat klopt, ouwe,’ zegt opgewekt de beambte die er zelf met zijn oude-veldsla-achtige voorkomen uitziet als het begin van een weinig goeds voorspellend akkertje, zo’n akkertje als men wel liggen ziet langs de spoorrails, terzijde van die kleine kartonnen huisjes waarop men vaker de getallen 13, 8 en 27 kan opmerken dan bijvoorbeeld 4, 9 of 61, zonder dat ooit duidelijk wordt waarom dit zo is.

Dit soort verhalen mogen van mij eindeloos doorgaan. Dat gaan ze helaas niet maar er staat meer moois in het boek. De artikelen zijn ook de moeite waard, zoals het gesprek met de autocoureur Maurice Trintignant. Het is een mooie parodie op de sportjournalistiek.

Natuurlijk staat haar eerst gepubliceerde gedicht erin met de titel (Dit is de stem van mijn worgengel:). Jawel, de haakjes en dubbele punt horen erbij. Een deel ervan:

kom
kom bij mij
kom in tot mijn
bekommering, kom in
mijn koele, kale kamer,
de verlaten kamer waar de
valse vleugels van gazellen
gazig zijn aan glas en
lig

Lastig? Jawel maar ook erg mooi en in de biografie wordt uitgebreid bij de betekenis stil gestaan. Makkelijker is het gedicht Déjeuner sur l’herbe als provocatie geschreven op een romantisch gedicht van Rutger Kopland. Waar Kopland het teder heeft over zacht en dichtbij onder een appelboom zitten, maakt Harmsen van Beek er dit van;

Appelboompje

Hoewel wij het nooit eronder deden,
zo dicht aan de straat:
ik beklaag mijn appelboompje niet.
Omdat toch wel degelijk
mijn heilige kater,
die zonder ballen.
beneden het zat,

Enzovoort. Ik houd ervan en dit werk van Harmsen van Beek is een prettige ontdekking in het literaire landschap.

Hemelse mevrouw Frederike van Maaike Meijer is de biografie van F. Harmsen van Beek [1927-2009]. Frederike, Fritzi voor intimi maar dat ligt gevoelig, was dichter, schrijver, journalist, kunstenaar en illustrator. Ze liet geen groot (geschreven) oeuvre na, maar wel een opmerkelijk oeuvre. Ik ga het u toelichten.

Frederike groeide op in Blaricum als kind van twee illustratoren in Blaricum. Haar vader tekende de beroemde Flipje-reeks en Frederike hielp vaak mee om deze in te kleuren. Ze woonde een paar jaar in Frankrijk en leerde daar Eric de Mareschal kennen waarmee ze zoon Gilles kreeg. Ze keerde alleen met Gilles terug naar Nederland en de vader verdween uit beeld. Ze kon terecht in een grote Blaricumse villa, Jagtlust, waar ze als huismeester werd aangesteld.

Die villa wordt het middelpunt van een ogenschijnlijk hedonistisch universum. Dat wordt gevoed door het boek Jagtlust van Annejet van der Zijl en geschriften van Gerard Reve. Biografe Maaike Meijer ontkent dit niet in dit boek maar brengt wel de nodige nuance aan. Feit is dat de villa wel een ontmoetingsplaats werd voor verschillende Nederlandse kunstenaars. Remco Campert kwam er en trouwde later met Frederike. Ook Cees Nooteboom, een schrijver van eenentwintig jaar, was present;

Het was daar op Jagtlust een fantastische chaos. Er waren altijd mensen, er was altijd gedoe en zij was het fascinerende middelpunt met die zichzelf opwindende stem waarmee zij niet zozeer praatte als wel sprak, zo, dat je het meteen wilde opschrijven. Ze had planeten om zich heen. In hoeverre dat affaires waren wist je niet precies.

Affaires waren er genoeg, gaat u dat vooral zelf lezen. Dat praten of spreken; ze schreef het zelf op. Frederike ging gedichten schrijven en deed dat zoals niemand dat nog had gedaan. Onderscheidend van de Vijftigers, niet per se brekend met een traditie zoals die Vijftigers dat deden, maar spelend met de traditie op een erudiete en barokke manier. Haar debuutbundel Geachte muizenpoot en achttien andere gedichten wordt uitgebreid door Meijer besproken;

Deze gedichten zijn een adembenemende achtbaan van mogelijkheden, geschreven door iemand met een zware vorm van linguïstische ADHD.

De gedichten zijn ook niet altijd makkelijk en er zijn er maar weinigen die ronduit hebben toegegeven dat dit debuut ondanks al zijn charme en brille soms haast niet te begrijpen is. Frederike had dit al voorzien in haar openingsgedichten: Twee raadselrijmen die samen een antwoord vormen dat bij nader inzien is zoekgeraakt.

Ik houd daarvan en daarom ga ik hierna haar oeuvre lezen. Persoonlijk gaat het Frederike niet altijd voor de wind. Haar zoon Gilles raakt verslaafd en brengt tijd in de gevangenis door. Ze moet Jagtlust verlaten en haar vrienden kopen een huisje voor haar in Garnwerd in Groningen. Dat is goed bedoeld maar zelf zit het haar niet lekker;

Het is zo, dat ik nu eigenlijk heel geen persoonlijke persoon meer ben. […] ik ben iemand die voortaan nu altijd (24 uur per etmaal) dankbaar (nou shitt!) maar, erger nog ‘gelukkig’ moet zijn.

Toch zou ze er langzaam wennen en ook lokaal actief zijn. Ze blijft er een keur aan relaties op na houden en vriendinnen komen haar daar bezoeken. Die vriendschappen zijn een verhaal apart. Frederike is een eigenzinnig persoon en ze kan jarenlange vriendschappen ineens beëindigen. Dat gebeurde met Charlotte Mutsaers maar ook met anderen. Ook de vader van haar zoon, haar broer Hein en zelfs haar zoon Gilles werden ‘bijgezet in het rijtje’ van personen over wie ze uiteindelijk nooit meer sprak. Het was tragisch dat ze haar zoon drie jaar zou overleven.

Frederike schrijft verhalen en gedichten maar niet veel. Haar oeuvre past in 500 pagina’s en daar zal ik nog op terugkomen als ik dat gelezen heb. Ze heeft ook illustraties gemaakt maar was eigenlijk een totaalkunstenaar. Alles kon ze gebruiken. Kleine voorwerpen of knipsels voor collages, miniatuurvoorstellingen in walnoten tot een complete installatie in een steendrukkerij met een nagebouwde versie van haar sprookjesachtige kinderkamer.

Toch ben ik gefascineerd door haar proza en gedichten waarvan Meijer veel voorbeelden geeft en die ze (soms tegen beter weten in) probeert te duiden. Frederike tart alle regels van woordkeuze, grammatica (een punt middenin een zin) en logica. De kritieken en het succes zijn er ook naar. Ze wordt vaak uitgenodigd voor congressen en bijeenkomsten maar verschijnt zelden. Als de bekende componist Joop Stokkermans haar gedichten op muziek wil zetten wordt hij afgepoeierd;

‘Ik heb gezegd dat hij eerst zijn studie maar af moest maken…Iedere zeehond kan wel zeggen dat hij componist is.’

Toch komt ze er mee weg en wordt ze als oorspronkelijke schrijver en dichter op handen gedragen en ik moet zeggen dat ik deze biografie met stijgende fascinatie heb gelezen. Voor de persoon, die mij vaag bekend was en het werk dat mij nog niet bekend was maar dat je wil gaan leren kennen na het lezen van de biografie. Laat ik afsluiten met de woorden van de biografe zelf over Frederike en die wat zegt over hoe Frederike werd gezien;

Ze wordt nu alom bemind vanwege haar bijzonderheid. Men is blij als ze zich – hoe weinig ook – vertoont. Het beeld van de ontremde bohemienne draait dus: Harmsen van Beek wordt ‘the darling of the forces.’ Men heeft besloten dat ze de wereld een klein maar blijvend betoverend oeuvre heeft geschonken, dat ze net zo eigenaardig mag zijn als ze wil, het is allemaal goed.

Zaterdag 4 april 2009 glijdt ze weg in de dood, eenentachtig jaar oud.

Op 4 juli van dit jaar overleed Remco Campert op een leeftijd van 92 jaar. In 2018 verscheen al Een knipperend ogenblik, een portret van Remco Campert geschreven door Mirjam van Hengel. Campert leefde dus nog en heeft zijn medewerking aan dit boek verleend. Daarvoor heeft de auteur twee jaar lang bezoeken afgelegd om met Campert te praten.

In die zin is het dus geen volledige biografie, maar een portret. Het is ook duidelijk dat niet alles wat Campert heeft verteld het boek heeft gehaald. Wat overblijft is niettemin een prachtig verteld verhaal over één van de grote schrijvers van ons land.

De auteur komt niet alleen naar Campert om verhalen aan te horen, ze doet ook haar research en brengt dus ook informatie mee. Zo informeert ze hem over de school waarop hij tijdens de oorlogsjaren zat. De joodse leerlingen moesten apart gehouden worden en men bedacht een oplossing door een muur in de school te bouwen. Joodse kinderen namen de achteringang, de andere kinderen de hoofdingang. Na enkele maanden merkten de kinderen aan de voorkant hoe stil het was geworden achter de muur. Van Hengel;

Terwijl ik over de school praat verandert Remco’s gezicht. Grote schrikogen die langzaam vollopen, bloed trekt naar zijn wangen. Radeloos kijkt hij me aan.
‘En die zijn uiteindelijk allemaal niet teruggekeerd. Gódverdomme.’ Ik zie voor het eerst de rafels van zijn oorlogsjaren.

De oorlog is belangrijk voor Campert, net als voor ‘de grote drie’. Zijn vader verliet zijn gezin toen Remco drie jaar was en zou uitgroeien tot een verzetsheld. Jan Campert zou in een concentratiekamp omkomen.

Campert vertelt dat hij pas in het gedicht ‘Januari 1943’ voor het eerst over zijn vader kon schrijven, maar Van Hengel komt erachter dat zijn vroegste bijdrage aan een schoolkrantje juist over zijn vader gaat. Naast bijdragen aan de schoolkrant gaat Campert gedichten schrijven en richt hij met zijn vriend Rudy Kousbroek het tijdschrift Braak op. Het is een platform voor experimentele dichters, waar ook Lucebert, Bert Schierbeek, Gerrit Kouwenaar, Hugo Claus en Jan Elburg zich bij aansluiten. Ze zullen worden aangeduid als De Vijftigers.

Hij ontmoet ook zijn eerste vrouw Freddy en, na een kort avontuurtje met Andreas Burnier, trouwt met haar. Wellicht te snel, want hij laat haar in de steek op een vakantie in Mallorca. Hij stapte op zijn scooter om in Nederland geld te gaan halen en kwam doodleuk nooit meer terug. Op literair gebied zijn Ernest Hemingway, Scott Fitzgerald en Raymond Queneau voorbeelden. Van die laatste kijkt hij de spellingsgrappen af die hij bijvoorbeeld in Het leven is vurrukkulluk gebruikt. Ook de jazzmuziek, en met name de bebop, inspireert hem.

Zijn tweede huwelijk, met Fritzi Harmsen van Beek was ook geen lang leven beschoren. Met haar ging hij in haar grote huis Jagtlust in Blaricum wonen wat een hedonistische ontmoetingsplek zou worden voor schrijvers en dichters. De biografie over Fritzi kunt u nog een keer tegemoet zien op dit blog.

Van gedichten word je niet rijk dus Campert schreef ook columns ‘om den brode’ en werkte aan zijn eerste roman. Die roman, Het leven is vurrukkulluk, wordt welwillend ontvangen. Hij is inmiddels toe aan echtgenote drie, Lucia van den Berg met wie hij twee dochters krijgt. Dat vaderschap ligt hem niet zo en dat geldt ook voor de moeder. De kinderen worden vaak aan hun lot overgelaten of ondergebracht bij kindermeisjes.

Ook met Lucia houdt hij het niet lang vol, hij ontmoet galeriehoudster Deborah Wolf. Zij mag prinses Beatrix tot haar clientèle rekenen en er staat een hilarisch verhaal in dat Deborah eens een dronken vriend onder de tafel moest verstoppen toen Beatrix onverwacht langs kwam.

Het boek heeft mij wel nieuwsgieriger gemaakt naar het werk van Campert. Ik heb nog niet veel van hem gelezen en zijn gedichten kende ik niet maar wat ik wel heb gelezen bevalt me, zoals de lichte ironie in dit gedicht

Als Paul van Ostaijen
niet zo jong gestorven was
en nu nog leefde
dan was hij 69 geweest

daar moet je toch eigenlijk
ook niet aan denken  

Verder vind ik het erg leuk om te lezen over het Nederlandse literaire klimaat en er zijn verhalen te over in dit boek. Over zijn losbandige leven, hij heeft zijn leven lang gerookt en gedronken, maar ook over zijn vakmanschap. Zo had hij zijn ‘jawoord’ gegeven om een column met Jan Mulder te schrijven. Dat boezemde hem wat angst in;

Hij wist hoe gebrekkig zijn zelfdiscipline kon zijn. Maar na een paar maanden CaMu raakte hij eraan gewend. Overdag broedde hij, las zijn kranten, liep door de stad, keek uit het raam, om er aan het eind van de middag voor te gaan zitten. Stond de eerste zin er eenmaal, dan kon hij verder en was het meestal in een uur, anderhalf uur gepiept. Iedere keer lukte het. Tien jaar lang.

Over zijn einde had Campert ook al nagedacht. Hij heeft herhaaldelijk geschreven over hoe hij ervoor wil staan als het zover is: met zoveel mogelijk zaken voltooid. Hij zei:

‘Eigenlijk zou ik willen dat, als ik doodga, alles precies is opgelost, dat ik geen verleden meer heb…Als ik doodga wil ik niets meer hebben om over te tobben. En dat moet kunnen. Vroeger had je het Polygoon Cineac Journaal, waar op de titelrol een meneertje van krantenpapier geknipt te zien was. Op een gegeven moment rolde hij zichzelf op, tot een klein dingetje dat van het doek aftolde. Zoiets stel ik me voor.’

Een meneertje van krantenpapier dat zichzelf oprolt als het klaar is. Ik vond het een mooi beeld.

9460041671.01._SX450_SY635_SCLZZZZZZZ_
Met De Sleutel heeft Paul Claes Vijfentwintig gedichten van Noord en Zuid ontsloten, zo staat er op de voorkant. Noord en Zuid staat daarbij voor Nederlandse en Belgische gedichten en de sleutel of code, dat zijn er eigenlijk twee zo betoogt Claes;

De eerste code is de intertekstualiteit. Alle literaire teksten zijn verweven met elkaar. Zelfs de allermodernste dichters schrijven in een traditie…Ze verwijzen naar voorgangers, volgen hen na of bekritiseren hen.

Claes gebruikt deze sleutel door veelvuldig te verwijzen naar andere teksten of gedichten om zo de tekst van een gedicht te verklaren. Dat werkt vaak verhelderend. Maar er is nog een sleutel;

De tweede code is die van de poëtica. Poëzie is taal die tot het uiterste met betekenis is geladen en daarom afwijkt van het gewone taalgebruik…De boodschap wordt veeleer gesuggereerd dan direct weergegeven. De raadselachtige formulering kan alleen ontsloten worden door wie de poëtische regels kent.

Ik ging er eens goed voor zitten. Het gaat om gedichten van dichters die mij niet altijd even bekend zijn, maar goed, ik ken meer dichters en gedichten niet dan wel. Guido Gezelle, Herman Gorter, Slauerhoff, Lucebert, Chr. J. van Geel en Gerrit Achterberg kende ik natuurlijk wel. Prosper van Langendonck, Maurice Gilliams, Jos de Haes en Dirk van Bastelaere deden al minder bellen rinkelen.

Om maar met Gezelle en de eerste sleutel te beginnen, er staat een naamloos gedicht van Gezelle in dat hij onvoltooid liet. Claes gaat op zoek en meldt dat Gezelle rechtstreeks zijn inspiratie ontleende aan Shakespeare. Waar de Engelse bard de harmonie der sferen evoceerde, het melodieuze geluid van de kristallen hemelschijven, heeft Gezelle het over de hemelbollen die op en neer voor de voeten van de Heer rollen. Het is prettig zo’n uitleg te lezen want ik zou er geen idee bij hebben. Nu wel, al is het maar omdat ik het klassieke werk van componist Joep Franssens ken, getiteld ‘The Harmony of the Spheres’.

Herman Gorter is ook een bekende naam en één die niet altijd werd begrepen in zijn tijd. Zijn beroemde gedicht Mei werd goed ontvangen, zijn bundel Verzen uit 1890 wat minder. Nu schrikken we hier niet meer van;

De oogen in u die fonkelden jong-goude,
het bloed in u vloog wentel-roowiekend om,
de oogen der lucht die antwoordden zoo goude,
boven dreven ijsschuimwolken om.

Óf de dichter óf tal van beschaafde mensen in Nederland zijn krankzinning, was het commentaar in de vakbladen. Het valt mee, Claes legt het u geduldig uit wat hier achter te zoeken.

Zo verdedigt hij ook J.H. Leopold, die het waagt om een gedicht te beginnen met

Een sneeuw ligt in den morgen vroeg

‘Een’ sneeuw kan natuurlijk helemaal niet want sneeuw is niet-telbaar. We zeggen ook niet ‘een zand’. Mevrouw F. Balk-Smit Duyzentkunst, hoogleraar Nederlandse taalkunde aan de Amsterdamse universiteit meende door dit taalgebruik zelfs een existentiële crisis bij Leopold te bespeuren. Toch toont Claes met die eerste sleutel aan dat ‘een sneeuw’ veel vaker voorkwam en Leopold hierin geenszins alleen stond. Boeiende materie vind ik het.

Paul van Ostaijen brengt in zijn Polderlandse Arkadia het lieflijke Arcadië inderdaad naar onze contreien. Niks lammetjes weiden, hier loopt de zwijnenweider rond. Geen panfluiten maar okarino’s. De ontleningen en tekstverklaringen zijn niet aan te slepen hier.

Nu merkt u wellicht dat ik meer met de intertekstualiteit bezig ben dan met de tweede sleutel, de poëtica. Dat komt omdat de klank, het ritme of de stijl wat makkelijker tot mij komen en ik daar minder duiding nodig denk te hebben. Toch een voorbeeld dan; Claes wijst op het gebruik van de letter l in het Vierde gedicht voor Maria Magdalena van Paul Snoek en wijst op het vloeiende karakter van woorden als licht, lippen, ligt, luistert en lichaam. Toch vind ik verwijzingen naar andere werken dan net wat interessanter, zeker als de auteur zelf een ontdekking doet, zoals in het gedicht van Gerrit Achterberg, Eben Haëzer. Dat luidt;

Besloten zaterdagavond bij ons thuis.
Mistvoeten liepen sluipend langs de schuur.
Er was geen ziel meer buiten op dat uur;
de blauwe boerderij een dichte kluis.

Daar woonden wij bijeen met man en muis.
Door koestalraampjes viel een richel vuur
uit goudlampen op deel, eeuwig van duur
en stil van lijnkoeken en hooi in huis.

Mijn vader celebreerde er de mis:
de koeien voeren, plechtig bij de koppen.
Hun tong krult om zijn handen als een vis.

Een schim, diagonaal tot in de nokken.
Godsdienst hing zwaar aan de hanebalken.
Zijn aderen beginnen te verkalken.

De wereld van Jan Siebelink, Maarten ’t Hart en Jan Wolkers ten voeten uit, maar wat klopt er niet? De auteur kreeg van een correspondent te horen dat de negende regel voor de rechtgelovige protestant ronduit schokkend is. De Heilderbergse catechismus omschrijft de paapse mis als ‘een vervloekte afgoderij’. Kent u uw Bijbelteksten niet, dan had u er zo maar eens overheen kunnen lezen.

Het Egidiuslied, de Meepse Barg van Lucebert; er is nog veel meer te ontdekken en grappig is dat Claes de meesterduider der poëzie Gerrit Komrij toch een paar keer fijnzinning terecht wijst.

Dit zal de eerste keer zijn dat ik een bespreking plaats van een boek dat ik niet uit heb gelezen, nooit uit zal lezen en waarover ik toch erg enthousiast ben. Dat heeft een goede reden. Het boek in kwestie is het franstalige Cent mille milliards de poèmes van de Franse schrijver, dichter en wiskundige Raymond Queneau.

Even voor de vertaling, de titel wil zeggen honderdduizendmiljard gedichten. Dat lijkt een ambitieus geroepen getal door uw kleine neefje op de vraag hoeveel sinterklaasgedichten hij wil hebben, maar het is een serieus aantal, terwijl het boek niet overmatig dik is. Het zit zo.

In Frankrijk werd in 1960 een club opgericht door een aantal schrijvers en wiskundigen met de naam Oulipo. Dat staat voor Ouvroir de littérature potentielle, ofwel een soort werkplaats voor potentiële literatuur. Het doel van Oulipo was om literatuur te schrijven die gebaseerd is op precieze beperkingen, soms van wiskundige aard. Raymond Queneau was één van de oprichters en schreef een boek met, in potentie, honderdduizendmiljard gedichten.

Dat deed hij als volgt. Hij begon met het schrijven van tien sonnetten. Dat is een dichtvorm die standaard uit veertien regels bestaat en een vast rijmschema heeft. Queneau volgde het rijmschema abab abab ccd eed. Dat wil zeggen dat de eerste, derde, vijfde en zevende regel op elkaar rijmen, de tweede, vierde, zesde en achtste regel rijmen op elkaar, de negende regel rijmt op de tiende, de twaalfde op de dertiende en de elfde op de veertiende regel.

Maar daar houdt het niet op. Queneau zorgde ervoor dat de eerste regel van het eerste sonnet rijmt op de eerste regel van het tweede sonnet, op de eerste regel van het derde sonnet enzovoort. De tweede regel van het eerste sonnet rijmt op de tweede regel van het tweede sonnet, op de tweede regel van het derde sonnet enzovoort. De derde regel van het eerste sonnet…afijn; u begrijpt het procédé.

Nu is het bijzondere van dit boek dat alle regels losgeknipt zijn van elkaar. Niet helemaal, aan de linkerkant zitten ze vast, dus ik kan naar believen de eerste losse regel omslaan, of de eerste twee, of alleen de tweede regel, of de tweede twee regels, of drie…De wiskundigen onder ons snappen dat je aardig door kunt combineren zo. Voor de eerste regel zijn er 10 mogelijkheden, want er zijn 10 sonnetten. Ook voor de tweede regel, tot en met regel 14. Dat maakt dus 10 x 10 x 10 x 10 x 10 x 10 x 10 x 10 x 10 x 10 x 10 x 10 x 10 x 10 = 1014 ofwel 100.000.000.000.000 ofwel honderdduizendmiljard sonnetten, waarvan het rijmschema dus ook nog eens klopt. Stel je leest ruim een minuut over een sonnet en je leest 24 uur per dag (je hebt iets over voor de poëzie) dan ben je ruim 200 miljoen jaar bezig. U snapt dat ik hem nog niet helemaal uit heb.

Levert dat dan ook mooie poëzie op? Dat is de vraag en de Nederlandse schrijver en vertaler uit de Franse literatuur Martin de Haan schreef daar een mooi artikel over dat u hier kunt lezen. Hij geeft ook een toelichting op het eerste sonnet dat ik hieronder weer zal geven en dus niet ga vertalen, dat laat ik over aan de vakman. Er valt dus best iets af te dingen op het idee van Queneau maar dat laat onverlet dat ik het een hoogst origineel boek vind en er direct mee aan de slag ben gegaan. Ik word niet gehinderd door enige poëtische expertise dus ik kan de meest fraaie sonnetten samenstellen. Voor mijn Frans kan het geen kwaad. Het eerste sonnet luidt als volgt;

Le roi de la pampa retourne sa chemise
pour mettre à sécher aux cornes des taureaux
le cornédbif en boîte empeste la remise
et fermentent de même et les cuirs et les peaux

Je me souviens encor de cette heure exeuquise
les gauchos dans la plaine agitaient leurs drapeaux
nous avions aussi froid que nus sur la banquise
lorsque pour nous distraire y plantions nos tréteaux

Du pôle à Rosario fait une belle trotte
aventures on eut qui s’y pique s’y frotte
lorsqu’on boit du maté l’on devient argentin


L’Amérique du Sud séduit les équivoques
exaltent l‘espagnol les oreilles baroques
si la cloche se tait et son terlintintin

In deze bundel Gedichte gedachten zijn een aantal gedichten van oud-politicus en schrijver Jan Terlouw bij elkaar gebracht. Terlouw schrijft zijn hele leven al gedichten en dat doet hij met een reden;

Het overkomt me, als ik een lezing voorbereid, dat ik zin heb om het onderwerp te concentreren in enkele rijmende regels. Dat helpt me om mijn gedchten te ordenen en tot de kern terug te brengen.

Soms dicht hij om geen andere reden dan om een eenvoudig levenslied te schrijven, soms dicht hij op uitnodiging. Zo staan er twee gedichten in die hij schreef op verzoek van Liesbeth List, maar die helaas nooit op muziek en dus ook nooit uitgevoerd zijn. Enkele teksten zijn wel op muziek gezet, onder andere door pianist Leonard Leutscher voor het Orion Ensemble.

Terlouw laat zichzelf niet omschrijven als dichter, de gedichten dienen andere doelen en dat lijkt me prima. Als poëzie was ik er niet van onder de indruk. Het is een sympathieke man en de gedichten zijn dat evenzeer. Het metrum is vaak aangenaam maar daar bleef het voor mij bij. Er zijn een aantal onderwerpen waarover Terlouw dicht, de natuur, politiek, leven en liefde, leed, stad en land en cabaret.

Een voorbeeld dan uit de sectie natuur, met de titel Waddenzee:

In eeuw’ge aarzeling tussen zee en land,
afwisselend zand en slib, ligt onontgonnen,
als woongebied van kokkels en van nonnen,
Het Wad, Europa’s zoute waterkant.

Hier groeit het fraaie duizendguldenkruid.
Hier voedt de blauwe kiekendief zijn kuiken,
te midden van miljoenen alikruiken.
Hier zont de zeehond met zijn jonge bruid.

Het is aan u of dit uitnodigt hier een bundel van te lezen. Maar er is wel degelijk een reden waarom ik deze bundel aanschafte, en dat is het gedicht Elgar, dat ik in zijn geheel weergeef;

Er zijn duizendmiljard sterren
in het heelal.
Maar vanaf de dag dat jouw leven begon
was je voor mij het dartele, stoeiende
doelgericht naar volwassenheid groeiende
lichtpunt.
Mijn stralende zon.

Er zijn duizendmiljard sterren
in het heelal.
Sommige waarneembaar, maar terwijl je ze ziet
voel je de gapend blauwe, onvruchtbare
en voor eeuwig onoverbrugbare
afstand.
Ze zijn en zijn niet.

Je hebt je gevoegd bij de
duizendmiljard sterren
in het heelal.

Ik sta bij het open, nachtelijke raam,
niet begrijpend, starend in de donkere
mysterieus en afstandelijk flonkerende
verte.
En ik zeg je naam.

Terlouw schreef het ter nagedachtenis aan zijn neef Elgar, die op 22-jarige leeftijd omkwam bij een stom verkeersongeluk in Frankrijk. Elgar, die mijn vriend was op de MEAO en die hier een monumentje verdient.

9038806116.01._SX450_SY635_SCLZZZZZZZ_
In de man zit nog een jongen. Die titel gaf Elsbeth Etty mee aan haar biografie van dichter en schrijver Willem Wilmink. In mijn bespreking van Wilmink’s Verzamelde liedjes en gedichten noemde ik hem ook nog een zanger, maar je leert bij uit een biografie. Hij zong zijn liedjes, zeker, maar echt een zanger was hij ook weer niet.

Etty heeft een prettig leesbare biografie geschreven van ruim 470 pagina’s. Ik ben een liefhebber van het werk van Wilmink en of dat meteen inhoudt dat ik alles over zijn leven wil weten, nou nee; niet meteen. Toch houd ik van dit soort boeken. Natuurlijk is het aardig om de man wat beter te leren kennen maar ik vind het leuker om de tijd en het milieu te leren kennen waarin iemand zijn werk schreef en om te zien met welke personen hij in aanraking kwam of welke gebeurtenissen zijn werk hebben beïnvloed.

Ik hoef zijn levensloop hier niet te herhalen, leest u daar het boek zelf maar voor, maar een kleine spoiler is wel op zijn plaats. Bent u lyrisch over zijn werk en dweept u met Wilmink, dan misschien dit boek maar niet ter hand nemen, want er kunnen u een paar schellen van de ogen vallen. Wilmink was wel een man met een gebruiksaanwijzing, ‘to put it mildly.’

Zijn talent voor het aanleveren van gedichten en liedteksten werd al snel onderkend en hij werd bijvoorbeeld door Hedy d’Ancona gevraagd om teksten aan te leveren voor de cabaretgroep La Pie qui chante. Pianist, componist en latere presentator Han Reizger zette zijn teksten op muziek. Wilmink is nog een blauwe maandag leraar geweest, wat geen onverdeeld succes was overigens. Frits Barend en Erwin Rutte, die later nauw met Wilmink zou samenwerken voor De Film van Ome Willem, waren leerlingen van hem.

Op het amoureuze vlak verging het Wilmink aanvankelijk niet best. Hij grossierde in blauwtjes die hij liep, maar trouwde uiteindelijk met Noor. Hij kreeg twee zoons, maar het huwelijk was geen succes. De belangrijkste reden waren zijn driftbuien. Die waren voor Noor een volkomen onbekend fenomeen;

Hij ontplofte om niets. Ik kon me niet voorstellen dat iemand zich in ernst zo aanstelde, maar hij had gewoon een cholerisch karakter. Hij geneerde zich nergens voor. Hij was vaak razend op mij of op het leven, en hij probeerde nooit zijn woede een beetje te temperen. Integendeel. Het werd steeds erger. Vaak met een flinke slok op.

Wilmink wordt wetenschapper en zal uiteindelijk zelfs promoveren, maar dat had behoorlijk wat voeten in aarde. De rode draad is hier de erkenning waar Wilmink zijn hele leven naar zocht. Hij wilde voor iedereen begrijpelijk schrijven en ontkende dat hij voor kinderen schreef, hij schreef voor iedereen. Zelfs zijn proefschrift was voor jong en oud leesbaar. Toch bleef hij altijd het gevoel hebben dat er op zijn kunst neergekeken werd.

Aan verzoeken om teksten lag het niet. Hij kon uiteindelijk leven van zijn werk. Hij schreef teksten voor Cabaret Don Quishocking, ging publiceren, werkte voor De Stratemakeropzeeshow, De Film van Ome Willem, Sesamstraat, Het Klokhuis en hij bleef onafgebroken gedichten schrijven. Het mooie van die gedichten, ga ze vooral lezen, is dat hij ze voor iedereen schreef. Hij omarmde ieder ras en geloof, daar is zijn werk van doortrokken.

Zijn tweede vrouw, Wobke, kon wel zijn gebruiksaanwijzing hanteren. Hij verhuisde met haar onder meer naar Zeist, voor ze in zijn gebooteplaats Enschede neerstreken. Wilmink had wel steeds meer last van verschillende dwangneuroses en angsten. Dat leidde soms tot voor veel mensen onbegrijpelijke keuzes. Hij was bijvoorbeeld niet op de bruiloft van zijn zoon of bij de uitvaart van zijn goede vriend, de componist Harry Bannink. Het was geen desinteresse, hij kon het niet, zo legt zijn goede vriend Herman Finkers uit aan Etty. Overigens heeft Wilmink wel een prachtige anekdote over Bannink, die niet in hel en hemel geloofde;

Kort na diens dood droomde hij dat hij Bannink belde met de vraag waar hij zich bevond. ‘In Paleis Het Loo,’ luidde het antwoord. Zo eigenwijs was hij dus, concludeerde Wilmink. ‘Nou zit-ie in de hemel en gelooft-ie het nog niet.’

Na een herseninfarct en een aantal tia’s gaat de gezondheid van Wilmink achteruit en uiteindelijk houdt hij zelf de regie over zijn leven. Het is een mooi boek over een man die niet makkelijk was voor zichzelf en voor anderen, maar die uiteindelijk de erkenning kreeg waar hij zo naar zocht. Misschien had ik wat meer willen lezen over het proces van schrijven. Ik lees steeds dat het hem makkelijk af ging en dat hij maar zelden een opdracht afwees maar het blijft een beetje ongrijpbaar. Wellicht is er ook niet meer over te vertellen en speelde dat proces zich uitsluitend in zijn hoofd af.

Je kon er wel mee spelen, zoals Joost Prinsen deed. Die wilde een gedicht over de Joodse goochelaar Ben Ali Libi hebben. Wilmink zegde dat wel toe maar het duurde erg lang. Toen schreef Prinsen het maar zelf en stuurde het op naar Wilmink. En dan kom je op zijn terrein…Wilmink:

‘Je kan misschien een beetje toneelspeel’n, maar denk nou niet dat je ook kan tekstschrijv’n’

Wilmink stuurde per kerende post zijn versie terug en het is één van zijn bekendste werken geworden.