archiveren

Natuurwetenschap

Koos van Zomeren mag graag in de natuur rondlopen en dat heeft al twee mooie vogelboeken opgeleverd zoals u hier en hier kunt lezen. Gelukkig kijkt hij niet alleen naar boven maar geeft hij zijn ogen in het algemeen goed de kost en dat levert dan dit boek op, Heel de natuur (behalve vogels). Dat is een dik boek van ruim 1000 pagina’s maar weest gerust, het is zeer prettig leesbaar. Niet te lange stukken en verlucht met mooie illustraties van Siegfried Woldhek.

Het is ook de weergave van een leven lang schrijven over de natuur. De stukken beslaan de periode 1977-2020 en variëren van stukken uit de Nieuwe Revu en stukken in het NRC Handelsblad tot aan dagboekaantekeningen en lezingen die de auteur gaf. Ook gebruikt hij materiaal voor boeken die hij schreef, waardoor u in kort bestek veel bijleert over bomen, hazelwormen en orchideeën. Pure winst lijkt me dat.

Omdat de eerste stukken toch een tijd terug werden geschreven kunt u ook de ontwikkeling van de stand der natuur meemaken. Zo was het eind jaren zeventig bedroevend gesteld met de zeehonden in de Waddenzee, was de wolf nog in geen velden of wegen te bekennen en zaten de rivieren vol plastics en zware metalen. Veel is ten goede veranderd, hoewel in het geval van de wolf de meningen aardig verdeeld zijn.

Dat ‘ten goede veranderd’ wordt ook direct door Van Zomeren genuanceerd. Natuur in Nederland is altijd natuur door mensen beïnvloed. Los van het feit dat wij zo graag in onze ‘natuur’ ATB-en, Nordic walken of willen paardrijden, ligt de natuur die er ligt omdat wij dat willen. De Oostvaardersplassen en de Hoge Veluwe zijn daar prima voorbeelden van.

Van Zomeren geeft zelf talloze voorbeelden van de veerkracht van die natuur, al of niet noodgedwongen. Ik had nog nooit van het mereleffect gehoord. Een fenomeen dat erbij wordt gehaald door een mysterieuze ommekeeer in het gedrag van de steenmarter. Die ging zich ineens anders gedragen zoals ook de merel, die begin vorige eeuw nog een schuwe bosvogel was maar plotseling zijn mensenvrees aflegde en in parken en tuinen verscheen, waardoor hun aantal explosief toenam (u merkt, toch ineens een vogel en daar kom ik op terug).

Het is een te rijk boek om alles te bespreken, maar u wilt lezen over de verfazanting van de natuur, over het temperament van het Limousin-rund, over een Willem Dreeshuis voor dassen en hoe pissebedden ons de subtiliteiten van het leven laten zien. Van Zomeren maakt ook duidelijk dat het stikstofprobleem niet uit de lucht komt vallen, begin jaren negentig schrijft hij er al over.

Hij schrijft ook nuancerend en relativerend over de wonderen der natuur en dat levert mooie stukken op;

Oversekst kun je de natuur moeilijk noemen. Zij is uitslúítend seks. Van kelder tot zolder is de schepping volgestouwd met geslachtsorganen…Halsbrekende toeren worden uitgehaald om zaadjes bij eitjes te brengen. Wetten van zelfbehoud worden in de paartijd met voeten getreden…In feite is voortplanting een omslachtige vorm van zelfvernietiging. Sommige dieren werken zich letterlijk dood om hun nakomelingen tot wasdom te brengen…En: hoe hoger het dier, hoe knellender de slavernij. De zalm crepeert meteen na het paaien, de chimpansee zeult jarenlang met een zelfzuchtig jong door het woud.

Aldus de auteur en wellicht herkent u zelfs de natuur in uzelf of uw omgeving. Hoezeer hij ook gesteld is op de natuur, hij verzucht ook wel eens ‘waartoe dient het allemaal?’. Iedereen wil prooi of is prooi en plant zich voort, alleen maar om weer opnieuw te beginnen. Van dieren houden is mooi, maar moeten we niet van mensen houden en van welke dan?

Je kunt nu wel van Hutu’s én van Tutsi’s houden, maar ik geef je op een briefje dat dat noch door Hutu’s noch door Tutsi’s wordt gewaardeerd.

Het leest allemaal als een trein. Een eye-opener was het uitgebreide stuk over bomen. Zo lijkt een bos een prima plek voor een boom, in ieder geval voelt een bos zonder bomen niet goed. Maar anders dan een idyllische plek voor deze natuurverschijnselen is het eerder een plek waar bomen elkaar de tent uitvechten. Er vinden heuse lucht- en grondgevechten plaats om licht, lucht en water.

U leert over de berk en de den. Dat zijn de pioniers omdat hun zaden zich verspreiden met de wind. Met de eik is dat anders. Eikels moeten door dieren vervoerd worden zoals Vlaamse gaaien en eekhoorns. Daar komt bij dat de eik zijn eigen vestigingsplaats verziekt. Een eik groeit niet onder een eik. Een beuk wel. Die zorgt voor goede grond voor zichzelf en daarom hebben we eindeloze beukenbossen. Stapt de beuk ergens in, dan is het beuk forever.

Verder wilt u weten dat bomen onder de grond net zo afsterven als boven de grond, dat alle lindebomen in Nederland en Vlaanderen afstammen van zo’n twintig oerbomen, dat bomen lichtbladeren en schaduwbladeren hebben, wat bomen in de stad moeten ondergaan en waar ze volgens ons aan moeten voldoen en dat een boom ook aan noodbloei kan doen.

In een volgend verhaal leest u weer over mannen die zes weken lang in Scandinavië naar een levendbarende hagedis gaan zoeken of neemt Van Zomeren u mee naar de hazelmuis;

De hazelmuis is het leukste dier van Nederland. Normaal kom je muizen in de natuur bij toeval tegen – je ziet iets wegroetsjen in de buurt van je schoenen en dat wás er dan eentje. De hazelmuis echter heeft een duidelijke verblijfplaats. Je kunt hem bezoeken. Bij beleefd aanbellen verschijnt hij bij de voordeur. Hij kijkt je, zo klein als hij is, met zijn grote fluwelen slaapogen recht in je gezicht en wacht af. Of je soms een boodschap hebt.

Te mooi om waar te zijn denkt u, maar het blijkt dat het in grote lijnen echt zo werkt. Er valt veel meer te vertellen over dit boek maar gaat u dat vooral zelf lezen. En die vogels? Natuurlijk komen die voorbij. Niet als hoofdonderwerp, het stuk over de klapekster gaat vooral over de prooien die hij op allerlei doornen spietst, maar soms toch gewoon even als vogels;

Net boven de einder jakkerde een sliert eidereenden: eidereenden weten altijd de indruk te wekken dat ze nodig ergens heen moeten.

Zelf loop ik met enige regelmaat door onze ‘natuur’. De Veluwe, de Oostvaardersplassen, het Fochteloërveen, De Biesbosch, De Moerputten; ik houd van die plekken en door boeken als die van Koos Van Zomeren weet je toch steeds beter waar je op moet letten.

De Zeven Steden van historicus en auteur Violet Moller belooft ons een reis door duizend jaar geschiedenis en wil beschrijven hoe ideeën uit de oudheid ons bereikten. Het is de vraag hoe de kennis uit de Griekse en Romeinse tijd de renaissance heeft weten te bereiken. De auteur daarover;

Ik heb op de middelbare school en op de universiteit de klassieke oudheid bestudeerd, maar heb daar nooit iets meegekregen over de invloed die de middeleeuwse Arabische wereld of een andere beschaving buiten Europa heeft gehad op de cultuur daar. De geschiedenis van de wetenschap leek in één zin samen te vatten: ‘Eerst had je de Grieken, toen de Romeinen en toen kwam de renaissance.’ Het hele millennium daartussen werd gemakshalve overgeslagen.

Moller probeert met dit boek daar een invulling aan te geven en dat doet ze aan de hand van een aantal specifieke teksten uit de oudheid. Zij volgt ze op hun weg door allerlei kenniscentra en komt zo tot een verdeling in zeven steden; Alexandrië, Bagdad, Córdoba, Toledo, Salerno, Palermo en Venetië.

De teksten waar het om gaat bestrijken drie gebieden, de wiskunde, de astronomie en de geneeskunde. In de wiskunde gaat het om De Elementen van Euclides, in de astronomie over De Almagest van Ptolemaeus en bij de geneeskunde ligt het wat ingewikkelder. Daarvoor volgen we het werk van Galenus maar dat was een ongelofelijke veelschrijver. Daar concentreert Moller zich op zijn geschriften die in Alexandrië tot het curriculum van de geneeskunde hadden behoord.

In Alexandrië begint de geschiedenis ook, want daar zijn veel teksten geschreven. Vandaar vinden ze hun weg naar het oostelijk deel van het Middellandse Zeegebied, Syrië en Constantinopel. Daar zijn ze tot de negende eeuw gebleven, toen geleerden uit Bagdad erop afkwamen om ze in het Arabisch te vertalen en om de kennis als basis voor hun wetenschappelijke ontdekkingen te gebruiken.

Bagdad was weer een inspiratie voor een stad als Cordóba. Wetenschappers daar haalden met steun van de heersende dynastie der Umayyaden belangrijke werken uit Bagdad. Eén van die wetenschappers was Abbas ibn Firnas, de ‘Leonardo da Vinci van islamitisch Spanje’. Hij had een ongekend brede wetenschappelijke belangstelling, gaf les in wiskunde en muziek, schreef poëzie, bedacht en construeerde instrumenten zoals een waterklok en een planetarium. Ook deed hij pogingen om te vliegen maar concludeerde dat hij had onderschat hoe belangrijk staartveren voor een landing waren.

Het zijn smakelijke details in een mooie reis langs al die kenniscentra. Zo leren we dat Toledo een belangrijk centrum werd waar teksten werden vertaald, onder meer door Gerardus van Cremona. Hij kwam vanuit Italië naar Toledo omdat hij wist dat zich daar de teksten bevonden die hij wilde bestuderen. Studenten van Gerardus hebben een korte biografie over hem geschreven die ze invoegden in het voorwoord bij een vertaling die hij van Galenus’ Tegni maakte, een medisch compendium;

‘Bij het zien van de overvloed aan boeken in het Arabisch op alle mogelijke gebieden, betreurde hij de schamele kennis van die onderwerpen in Latijns Europa, en zodoende leerde hij [Gerardus] de Arabische taal, om deze boeken te kunnen vertalen.’

Geen makkelijke opgave want het Arabisch kent een ander alfabet, een andere schrijfrichting en een ingewikkeld systeem van diakritische tekens en om dan wetenschappelijke teksten te gaan vertalen vereist doorzettingsvermogen. Toledo was de voornaamste plaats waar Arabisch in Latijn werd vertaald maar er vond ook een verschuiving plaats in de politieke en intellectuele wereld.

Christelijk Europa kreeg de overhand en de islam werd steeds verder zuidwaarts gedrongen, Spanje uit en terug naar Afrika. Kruisvaarders veroverden gebieden en in hun kielzog kwamen handelaars mee. Stijl en wetenschap veranderden met de tijd mee.

Salerno is weer een heel ander verhaal want die stad stond bekend om zijn medische wetenschap. Daar dacht een Noord-Afrikaanse koopman anders over want die werd daar behandeld en Constantijn, want zo heette de koopman, stond versteld van de onkunde. Toch genas hij en toen hij de kloof in wetenschap zag tussen Salerno, wat zich in de voorhoede bevond van de geneeskunde in die tijd, en de Arabische wereld besloot hij te helpen. Hij bracht kennis en boeken mee en hielp mee Salerno als medisch centrum te ontwikkelen.

Dat deed hij onder meer door het werk van de Perzisch-Islamitische geleerde Ali ibn al-Magust te vertalen die al in de 10e eeuw zijn ‘Complete boek van de medische kunst’ schreef. De versie van Constantijn staat bekend als de Liber Pantegni en dit zou voor Europese artsen het eerste medische handboek worden. In 2010 werd nog een 11e-eeuwse versie van de Liber Pantegni ontdekt in de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag.

Uiteindelijk ging de uitvinding van de drukpers een rol van betekenis spelen in de verspreiding van al die wetenschappelijke kennis. Aldus Manutius in Venetië was hierin een voorloper en dat kwam omdat hij naast wetenschapper ook ambachtsman was, hij kon zelf zijn boeken drukken en startte een succesvolle drukkerij.

Zo volgen we de beroemde werken op hun tocht langs de zeven steden en de wetenschappers die zorgden voor hun vertaling en verspreiding. Die steden hebben hun eigen karakter, maar ook een aantal overeenkomsten waaronder de wetenschap kan bloeien; politieke stabiliteit, een geregelde aanvoer van middelen en teksten, een groep begaafde, geïnteresseerde mensen en een sfeer van tolerantie en inclusiviteit jegens verschillende nationaliteiten en religies.

Het is geen dik boek, ongeveer 290 pagina’s, maar het biedt een interessante aanvulling op de geschiedschrijving van de wetenschap.

Vertaling; Pon Ruiter en Theo Schoemaker

Ik had nog nooit van Henrietta Lacks gehoord en daar zal ik vast de enige niet in zijn. Of u moet in de geneeskundige wereld werken en iets met celonderzoek doen, en dan nog zal de afkorting van haar naam, HeLa, u wellicht meer zeggen dan haar volledige naam.

Het onsterfelijke leven van Henrietta Lacks van auteur Rebecca Skloot gaat daar allemaal verandering in brengen. Het is de biografie van een vrouw die, zonder het te weten, een bijdrage heeft geleverd aan de meest uiteenlopende medicaties. Ik leg het u uit.

Henrietta Lacks (1920-1951) groeit op in Clover, Virginia waar alles draait om de tabaksindustrie. Ze trouwt met haar neef David “Day” Lacks en ze krijgen een zoon, Lawrence en een dochter Elsie. Elsie zou in haar ontwikkeling achterblijven en zij groeit op in een tehuis. Later krijgen ze nog drie kinderen, David “Sonny” jr., Deborah en Joseph “Joe”.

Als Henrietta merkt dat ze ziek is gaat ze naar het Johns Hopkins waar baarmoederhalskanker wordt vastgesteld. Ze wordt behandeld met radium maar de behandeling slaat niet aan. Omdat er ook onderzoek wordt gedaan naar kanker worden er zonder haar medeweten of toestemming kankercellen bij haar weggehaald om ze op kweek te zetten. Geen uitzonderlijke procedure overigens, alleen de uitkomst is nu rigoureus anders dan bij kweken van eerdere patiënten.

Het blijkt moeilijk om cellen buiten het lichaam te laten leven en ze te laten groeien. Het is zoeken naar de juiste voeding en dat blijkt een moeizaam proces. Tot de cellen van Henrietta op kweek worden gezet. Laborante Mary wist niet wat ze zag;

…bij Henrietta’s cellen was het niet alleen maar een kwestie van overleven: ze groeiden in een fabelachtig tempo. De volgende morgen hadden ze zich verdubbeld. Mary verdeelde de inhoud van iedere buis in tweeën, zodat de cellen meer ruimte hadden om te groeien. Binnen vierentwintig uur hadden ze zich weer verdubbeld. Al snel moest ze ze over vier buizen verdelen, en daarna over zes.

Dat was het begin van de onstuitbare opmars van de cellen van Henrietta. Zijzelf zou het niet overleven maar haar cellen wel. De HeLa-fabriek was gestart. Wetenschappers zaten namelijk te springen om cellen die snel konden groeien. De meeste cellen in kweek groeiden in één enkele laag tegen elkaar op een glazen oppervlak en het kostte veel tijd om hun aantal te verhogen. De HeLa-cellen bleken niet kieskeurig, die hebben geen glazen oppervlak nodig en konden snel gekweekt worden. Ze werden overal naar toe verzonden en het werd al snel een wereldwijde industrie.

De cellen van Henrietta hebben een rol gespeeld op het gebied van de virologie, bij het klonen en bij de ontcijfering van het DNA. Er zijn miljarden mee verdiend en dat roept interessante vragen op waar de auteur verder op ingaat.

Er is namelijk nooit toestemming gegeven om cellen weg te nemen. De familie van Henrietta is nog te arm om een ziektekostenverzekerin te bekostigen, terwijl de HeLa-cellen zoveel geld opbrengen. Daarom is de auteur de familie op gaan zoeken. Daar heeft ze erg veel moeite voor moeten doen, de familie is vaker benaderd en wilde er eigenlijk niets van weten. Uiteindelijk komt de auteur in contact met de jongste dochter Deborah en later ook met de andere kinderen. Die vinden het moeilijk te bevatten wat er met hun moeder’s cellen is gebeurd;

‘Miss Rebecca vertelt me over onze moeder d’r cellen,’ zei Lawrence. ‘Ze vertelde me fascinerende dingen. Wist je dat onze moeder d’r cellen gebruikt worden om Stevie Wonder te laten zien?’

Zo ligt het niet helemaal maar langzaam maar zeker wordt duidelijk wat het belang is. De kinderen zijn niet per se op geld uit, maar wel op erkenning dat de procedures niet altijd even netjes gevolgd zijn en de informatievoorziening nog veel meer te wensen over liet. De auteur trekt mooie paralellen naar vergelijkbare gevallen in de geschiedenis en het wordt pijnlijk duidelijk wat er allemaal met, voornamelijk donkere, patiënten is gebeurd. Cellen wegnemen is één ding, er zijn ook patiënten zonder toestemming geïnjecteerd met kankercellen om de effecten daarvan te bestuderen.

Uiteindelijk blijkt de toestemmingsvraag vooor het afstaan van weefsel niet wettelijk noodzakelijk en dat wordt helder toegelicht in het boek. Als je voor onderzoek naar het ziekenhuis gaat en je staat weefsel af voor onderzoek dan mag dit gebruikt worden. Toch blijft het een lastig verhaal. Als je de HeLa-cellen onderzoekt, zit daar iets van het DNA van Henrietta in. Dat DNA is ook aanwezig in haar kinderen en men kan aanvoeren dat daardoor wetenschappers die de HeLa-cellen onderzoeken, ook onderzoek doen op de kinderen Lacks. Om die reden zouden de kinderen de HeLa-cellen in theorie kunnen terugtrekken, iets dat praktisch gezien niet te doen is omdat die cellen in ieder laboratorium ter wereld te vinden zijn inmiddels. De kinderen zijn er ook niet op uit;

‘Ik wil geen problemen voor de wetenschap veroorzaken,’ vertelde Sonny me toen dit boek ter perse ging…En trouwens, ik ben trots op mijn moeder en op wat ze heeft gedaan voor de wetenschap. Ik hoop gewoon dat het Hopkins en een paar van de andere lui die voordeel hebben gehad uit haar cellen, iets zullen doen om haar te eren en het goed te maken met de familie.’

Het is een fascinerend verhaal met meerdere kanten. Het biografische verhaal van Henrietta en haar familie, de zoektocht van de auteur naar die familie en naar betrokkenen, de ethische kant over het gebruik van weefsels zonder toestemming en een geschiedenisverhaal over de ontwikkeling van de geneeskunst en de rol van de HeLa-cellen hierin.

De erkenning is er nu gelukkig wel. Er is een film op basis van dit boek gemaakt. De opbrengsten daarvan en van haar boek gebruikt de auteur voor een stichting die zorgt voor studiebeurzen en ziektekostenverzekeringen voor de nakomelingen van Henrietta Lacks. Publicaties waarin de HeLa-cellen een rol spelen worden mede beoordeeld door een afvaardiging van de familie én de familie dient te worden erkend in die publicatie. Tenslotte is deze zaak van invloed geweest op de uitvaardiging van de Common Rule. Dat is ethische regelgeving die een ‘verklaring van vrijwillige toestemming’ verplicht als dokters van plan zijn gegevens van een patiënt te gebruiken in hun onderzoek.

Vertaling; Ariëtte van Bennekum

9028220011.01._SX450_SY635_SCLZZZZZZZ_
Jac. P. Thijsse is bekend als één van onze eerste natuurbeschermers, als onderwijzer en als auteur van de bekende Verkade-albums waarin men plaatjes van flora en fauna kon plakken. Minder bekend is dat hij ook dagboeken bijhield van zijn wandelingen door de natuur. Die Wandeldagboeken uit 1884-1898, met de titel Nu ga ik er eens op uit, zijn bijeengebracht in dit boek door de biologe Marga Coesèl.

Het betreft overigens maar een klein deel van de in totaal zes wandeldagboeken die Thijsse heeft bijgehouden, namelijk de eerste twee. Dat heeft een paar redenen. De totale inhoud van alle zes de dagboeken zou te groot zijn voor één uitgave. Daar komt bij dat met name de eerste twee delen een verhalend karakter hebben. De overige delen zijn meer opsommingen van zijn waarnemingen en dat zou de leesbaarheid niet bevorderen.

Interessant is verder dat de twee uitgegeven delen stammen uit de tijd dat Thijsse nog geen bekende Nederlander was. Het valt op hoe groot zijn natuurkennis al was op jonge leeftijd en het is interessant om te lezen waar zijn belangstelling naar uitging. Verder zijn deze dagboeken voorzien van potlood- en pentekeningen van zijn hand waarvan er een aantal zijn opgenomen in het boek.

De liefde voor de natuur zat er al vroeg in bij Thijsse. Hij verzamelde als kind al van alles en legde een herbarium en insectenverzameling aan. Het hielp dat hij op de kweekschool in Amsterdam een bevlogen leraar plant- en dierkunde trof, de latere directeur van Artis. Deze Coenraad Kerbert nam Thijsse mee op excursies naar de Zuiderzee en het Nieuwe Diep. Thijsse abonneerde zich op het Engelse tijdschrift Science-Gossip en dat blad was mogelijk de aanleiding om een wandeldagboek te beginnen. Er stonden namelijk verslagen in van waarnemingen van andere natuurliefhebbers.

Zo begon hij ook aan zijn wandeldagboeken en ik pak er een zaterdag bij, te weten die van 29 maart 1884:

In Diemen per tram naar Muiden. Een tramwagen gevuld met slapende Huizer-visboeren. Bij Muiden ga ik aan de oostzijde een pad op dat aanvankelijk langs de vestinggracht, later door de weilanden naar de Zuiderzeedijk leidt. Aan weerskanten van ’t pad bloeit zeer veel Nasturtium officinale. In ’t weiland staat een groepje wilgen. Na de sloot overgesprongen te zijn, kom ik in een drassig landje, jaag een paar kievitten op en kom eindelijk bij de wilgen.

Als u even niet weet wat Nasturtium officinale is, Coesèl heeft achterin een uitgebreide lijst namen opgenomen waarin alles verklaard wordt. Bovenstaande leest goed door, maar Thijsse gaat ook wel eens de diepte in, als hij het bosviooltje tot in detail beschrijft.

Tussen de dagboeken door krijgen we een korte biografie van Thijsse, zodat we weten dat hij enige tijd op Texel woont waar hij zjin hart kan ophalen qua natuur, maar dat hij later met zijn vrouw ook weer naar Amsterdam terugkeert. Hij gaat er samenwerken met Eli Heimans, een jonge hoofdonderwijzer met dezelfde passie voor natuur als hijzelf. Samen zouden ze populaire boeken over de natuur schrijven én een tijdschrift uitgeven. Coesèl is overigens actief in de naar hen vernoemde Heimans en Thijsse Stichting, die een bibliotheek en een archief beheert met materiaal over de ontwikkeling in het denken over en het omgaan met de natuur.

In 1902 verhuisde het echtpaar Thijsse naar Bloemendaal. In die tijd vernam hij tot zijn schrik dat men het plan had om het Naardermeer om te vormen tot een vuilstortplaats. Dat was de reden tot de oprichting van de Vereniging tot Behoud van Natuurmonumenten. Het Naardermeer werd de eerste aankoop. Ook werd hij benaderd door Verkade om de teksten te schrijven voor de inmiddels beroemde albums. Thijsse zag de mogelijkheden om een groot publiek te bereiken en ging er graag op in.

Tussen al deze informatie moeten we ook de dagboeken niet vergeten natuurlijk. Van een aantal excursies maakte Thijsse langere verslagen en die zijn apart in het boek opgenomen. Daar zitten soms prachtige stukken tussen;

Ja, al die strandvogels hebben hun vaste uren. De tureluurs komen ’t eerst, dan de kemphaantjes en de grutto’s, vervolgens de kleine wulpen en eindelijk de grote. Nu is ’t nog grutto-tijd. Daar komt een hele troep aanvliegen, heel, heel hoog: drie gelederen elk wel van honderd stuks.

Het is soms pijnlijk duidelijk dat Thijsse zijn waarnemingen deed in een andere tijd dan de onze. Veel van de flora en fauna die hij beschrijft wordt bedreigd of is er zelfs niet meer. Dat onderschrijft meteen het belang van de door hem opgerichte stichting.

Aan feitelijk dagboekmateriaal is er dus niet heel veel te lezen, je bent er redelijk snel doorheen. Maar die dagboekfragmenten samen met de biografische informatie en de losse en uitgebreidere artikelen maken het boek toch zeer de moeite waard. Verder is het boek voorzien van talloze prachtige illustraties en dat maakt het wat mij betreft tot een aanrader.

Leuk voor mij is dat ik reden heb om aan te nemen dat een voorvader van mij nog een rol speelt in het boek, de visser Jan Hoetmer die Thijsse en Prins Hendrik op het Naardermeer heeft rondgevaren. Ik kan het niet helemaal hard maken geef ik toe, maar ik weet dat er in de lijn van mijn voorvaderen Jan Hoetmers, ook vissers, in die tijd rond die plassen actief waren. Ik neem het maar gewoon voor waar aan.

9045031175.01._SX450_SY635_SCLZZZZZZZ_
Ik mag mij graag verwonderen over wat er zoal groeit en bloeit en dan mag een boek over Alexander von Humboldt, De uitvinder van de natuur, natuurlijk niet in mijn bagage ontbreken. Het is geschreven door historicus Andrea Wulf en is mij opgevallen door een aantal positieve besprekingen.

Nu ben ik Alexander von Humboldt (1769-1859) al tegengekomen in het boek van Hans Mulder, De ontdekking van de natuur, maar hier hebben we niet minder dan de uitvinder van het geheel te pakken dus ik was zeer benieuwd. Om maar met de deur in huis te vallen, het boek is een absolute aanrader.

Het belang van Von Humboldt wordt al snel aangegeven door Wulf. Tijdens zijn expeditie naar Zuid-Amerika viel het hem op tijdens de beklimming van de Chimborazo in de Andes, waarvan men toen dacht dat het de hoogste berg ter wereld was, dat er verschillende vegetatiezones bestonden. Op bepaalde hoogtes kwam hij vegetatie tegen die hem deed denken aan vergelijkbare begroeiing in het Europees gebergte;

Niemand had ooit op deze manier naar planten gekeken. Humboldt nam de vegetatie niet waar volgens de beperkte classificatiecategorieën, maar in relatie tot de groeiplaats en klimaat. Hij beschouwde de natuur als een universele kracht met klimaatzones die zich over alle continenten uitstrekten; een radicale opvatting voor die tijd, maar wel een die nog steeds van invloed is op ons beeld van ecosystemen.

Von Humboldt begint natuurlijk niet als natuurvorser, maar met een gedegen opleiding als mijnbouwinspecteur. Daar doet hij zijn kennis op over geologie en andere natuurwetenschappen. In zijn vrije tijd onderzoekt hij de invloed van het licht op planten en bomen. Hij ontmoet Goethe en die is razend enthousiast over de jonge wetenschapper;

Nog nooit had hij iemand ontmoet die zo veelzijdig was. Humboldt kon de dingen in zijn enthousiasme met zo’n snelheid door elkaar klutsen dat Goethe hem soms nauwelijks kon volgen.

Ze zouden tot Goethes dood contact blijven houden. Met de erfenis van zijn moeder beschikt Von Humboldt over het kapitaal om zijn eerste expeditie naar Zuid-Amerika te financieren. Hij wordt vergezeld door zijn vriend en botanist Aimé Bonpland. Ze schaffen allerlei meetinstrumenten aan en hun tocht begint als ze in Venezuela aankomen.

Dan begint er een onwaarschijnlijke reis die u vooral zelf moet gaan lezen. Ze worden geteisterd door muggen, ziekte, kou en tropische hitte, maar onder alle omstandigheden verzamelen ze data. Overal worden planten en dieren verzameld, temperaturen gemeten, kookpunten gemeten op diverse hoogtes, ze hebben zelfs een instrument om het blauw van de lucht te meten. Er worden talloze aantekeningen gemaakt en het is verbluffend te lezen hoeveel werk er wordt verzet. Tegelijk worden er consequenties doorzien en overdacht;

Humboldt was de eerste die het cruciale belang van bossen voor een ecosysteem en klimaat uiteenzette…Hij sprak ook over de zuurstofproductie van bomen en de invloed daarvan op het klimaat. De effecten van menselijke inmenging waren nu al ‘onvoorzienbaar’, betoogde hij, en zouden catastrofale vormen aannemen als we doorgingen de wereld zo ‘genadeloos’ te verstoren.

De man was zijn tijd ver vooruit. Via Mexico keert hij terug naar Europa waar hij talloze lezingen geeft en al zijn data in verschillende boeken verwerkt. Op latere leeftijd maakt hij nog een reis door Rusland, tot aan de Chinese grens en ook dat staat beschreven in dit boek. Een mooi verhaal is dat hij op basis van zijn kennis weet dat er diamanten in Rusland te vinden moeten zijn en hij krijgt gelijk. Zijn roem stijgt tot grote hoogte en hij wordt één van de beroemdste geleerden uit zijn tijd. Dat blijkt ook uit de talloze vernoemingen naar hem, van pinguïns tot een golfstroom. De Amerikaanse minister van Oorlog, John B. Floyd, stuurde Von Humboldt negen kaarten van Noord-Amerika waarop alle steden, county’s, gebergten en rivieren stonden die naar hem vernoemd waren.

Het boek houdt niet op bij de dood van Von Humboldt, want Wulf beschrijft nog andere natuurvorsers zoals George Perkins Marsh, Ernst Haeckel, John Muir en niet te vergeten Charles Darwin. Von Humboldt had een grote invloed op hen allemaal en Darwin heeft hem ook ontmoet. Grappig om te lezen dat, ondanks Darwin’s torenhoge bewondering voor Von Humboldt, die ontmoeting enigzins tegenviel;

Darwin was diep geschokt door Humboldts gedrag. Hoewel hij enkele keren probeerde ertussen te komen, gaf hij het uiteindelijk op. De oude Humboldt was heel opgewekt en maakte hem een paar ‘geweldige complimenten’, maar hij praatte gewoon te veel.

Het boek leest geweldig door en Wulf beschrijft de reizen en natuurwetenschappelijke materie op heldere wijze. Het is ook prettig dat het geen uitputtende biografie is waarin iedere ontmoeting geduid moet worden, we gaan al snel op reis zeg maar. Interessant zijn wel de ontmoetingen met de groten der aarde zoals de Amerikaanse president Jefferson (in die tijd hing Jeffersons wasvrouw de presidentiële was gewoon te drogen op het rottend hekje rondom het Witte Huis) en zijn vriend de revolutionair Simon Bolívar. De enige omissie wat mij betreft is de reis naar Mexico. Die sluit aan op de expeditie naar Zuid-Amerika maar blijft onbeschreven. Verder is het een mooie opmaat naar wat boeken over Darwin die ik nog heb liggen.

Vertaling; Mariella Duindam en Fennie Steenhuis

9089898433.01._SX450_SY635_SCLZZZZZZZ_
De ontdekking van de natuur van Hans Mulder is een verzameling van twintig verhalen die vertellen hoe West-Europeanen tussen ongeveer 1500 en 1900 de natuur hebben ontdekt, beschreven en soms ook geclassificeerd. Hans Mulder is historicus en werkt als conservator natuurlijke historie van van de Universiteit van Amsterdam, nu ondergebracht in het Allard Pierson. In die functie geeft hij veel lezingen en er was hem gevraagd deze lezingen op een toegankelijke manier in een boek te verwerken en daarvan is dit het resultaat.

Het is qua afmetingen een fors boek, ruim 33 bij 25 centimeter, en dat is maar goed ook. Het staat namelijk vol met prachtige, vaak paginagrote illustraties, veelal uit de collectie van het Allard Pierson. Als u even dit filmpje bekijkt ziet u er iets meer van.  

Het eerste hoofdstuk is een wat algemener verhaal wat ingaat op enkele gebeurtenissen die belangrijk waren voor wat er daarna op het gebied van de natuurlijke historie plaatsvindt. Denk dan aan de uitvinding van de boekdrukkunst, de Reformatie en de ontdekkingsreizen van die tijd. De Reformatie? Jawel, de vertaling van de Bijbel leidde volgens verschillende historici tot een toenemende interesse in de natuur. Een interessante opvatting en die had ik graag nader toegelicht gezien. Voor de leesbaarheid heeft de auteur er echter voor gekozen om geen notenapparaat toe te voegen, we moeten het doen met een beknopte literatuurlijst.

Laat u dat echter niet weerhouden om dit boek te lezen want eerlijk is eerlijk, het is een plezier om door dit boek heen te bladeren en de bijbehorende verhalen te lezen. We lezen over vreemde vogels zonder vleugels en poten;

De verklaring voor het vaak ontbreken van vleugels en poten bij deze vogels wanneer ze in Europa aankomen, is simpel; de mensen die de vogels prepareerden, gebruikte de vogels voor versiering. Het ging dan vooral om de (staart)veren. Vleugels en poten konden gaan rotten en dus stinken.

Logisch, maar als je zo’n incomplete vogel natekent krijgt Europa af en toe een wat vertekend beeld van wat voor vogels er in het Verre Oosten leven. Antoni van Leeuwenhoek met zijn ontdekkingen van ‘kleine dierkens’ is redelijk bekend, maar Maria Sybilla Merian is dat veel minder. Deze vrouw vertrok met haar dochter naar Suriname om daar onderzoek te doen naar de metamorfose van inheemse insecten. Ook Georg Rumphius kent niet iedereen. Hij bracht onder meer het plantenleven en de schaal- en schelpdieren op Ambon in kaart. Pioniers van de natuurwetenschap dus.

Er komt een heel scala van andere natuurvorsers aan bod, waarvan Carolus Linnaeus, Alexander von Humboldt en Charles Darwin de bekendste zijn. Leuk, maar ik vind het net zo interessant om te lezen over de wetten van Lamarck, die gaan over de evolutie. Ik kende ze niet;

De eerste luidt dat bij een dier dat niet het einde van zijn ontwikkeling heeft bereikt, organen die veel worden gebruikt, sterker worden en andere die niet of nauwlijks worden gebruikt, steeds zwakker. En de tweede wet zegt dat onder invloed van de omgeving een bepaald orgaan dat intensiever wordt gebruikt, bij voortplanting voor de nakomelingen wordt bewaard.

U snapt dat de lange nek van een giraffe die alsmaar hoger reikt naar smakelijk voedsel een onomstotelijk bewijs is. Maar uiterst interessant om te lezen, ik krijg veel mee over de heersende opvattingen van een paar eeuwen terug. Die vinden we ook terug in de creationistische denkbeelden van William Paley; als je een horloge aandachtig bestudeert, ga je beseffen dat zoiets niet spontaan is ontstaan maar gemaakt. Datzelfde zou moeten gelden voor de natuur, aldus Paley.

Uiteraard besteedt Mulder aandacht aan de natuur in de binnenstad, zoals een dierentuin als Artis, de werkplek van Mulder. Ook de dierentuin in Utrecht van professor Theodoor van Lidth de Jeude krijgt aandacht. Hij was buitengewoon hoogleraar natuurlijke historie aan de Universiteit van Utrecht en legde de basis voor een enorme verzameling van afbeeldingen van dieren, die hij alle zorgvuldig classificeerde en gebruikte voor zijn onderwijs. Ze zijn terug te vinden op Wikimedia Commons onder de naam Iconographia Zoologica.

Kortom, twintig mooie verhalen die je wat bijbrengen over hoe de natuur ‘ontdekt’ en in beeld is gebracht, door bekende en minder bekende vorsers, met mooie anekdotes (‘onze’ Nederlandse mosasaurus is geruild met een Fransman voor 600 flessen wijn en bevindt zich nog steeds in Parijs) maar vooral met prachtige illustraties die een feest voor het oog zijn.

9000373735.01._SX450_SY635_SCLZZZZZZZ_
U kent natuurlijk de term ‘de donkere middeleeuwen’. Dat lijkt een door ons bedachte term om een periode vol geweld, ziektes en andere ellende aan te duiden en het was ook niet altijd aangenaam toeven in die tijd, maar als het gaat om kennis en wetenschap, dan kunnen we dat begrip gerust omzetten en dat is wat Seb Falk doet met De Verlichte Middeleeuwen. Het is een ontdekkingsreis door de middeleeuwse wetenschap, zo zegt de ondertitel, en dat was een aspect wat gerust onderbelicht was in de boeken die ik tot nu toe over dit tijdperk las.

Het begint met de wetenschapper Derek Price, die in 1951 in de bibliotheek van Cambridge een manuscript ontdekt dat ‘aanwijzingen voor de vervaardiging van een astrolabium’ bevat. Een astrolabium is een instrument om de banen en posities van planeten en vaste sterren te bepalen. Omdat Price het woord ‘chauc’ in dat manuscript herleidde tot ‘Chaucer’, als in Geoffry Chaucer, de schrijver van de Canterbury Tales, vond hij dat een ontdekking van formaat, hoewel hij wist dat diezelfde Chaucer al een handleiding had geschreven dat Treatise on the Astrolabe heette.

Lang verhaal kort, het manuscript (dat de naam Equatorie of the Planetis kreeg) bleek toch van een monnik, broeder Johannes Westwyk. Falk gebruikt deze monnik en zijn reizen om het verhaal van de middeleeuwse wetenschap aan ons te vertellen. Dat doet hij in 346 pagina’s en ik waarschuw maar vast, daar moet u soms aardig het hoofd bij houden.

Het begint nog allemaal overzichtelijk met een hoofdstuk over tijdrekenkunde. Toen er nog geen mechanische klokken waren moesten monniken toch iets bedenken om op tijd op te staan voor hun gebeden en daar gebruikten ze een waterklok voor. Rond 1300 begon echter de uurwerkrevolutie en Falk noemt de mechanische klok meteen de belangrijkste uitvinding uit de middeleeuwen. De uren werden toen gelijkgeschakeld, want ‘ongelijke uren’ waren nog gangbaar. In de zomer waren de twaalf dag-uren langer dan de twaalf nacht-uren en in de winter was dat omgekeerd. Natuurlijk komen in de rekenkunde de ‘oude’ Romeinse cijfers voor, maar werden de nieuwe Arabisch-Indische cijfers al snel omarmd. Als u even oplet leert u zelfs hoe u tot duizend kunt tellen op één hand. Die nieuwe cijfers bereikten al snel alle verhandelingen over rekenkunde – door middeleeuwse vertalers aangeduid als algorismus als eerbetoon aan Musa al-Khwarizmi, een negende-eeuwse geleerde uit Centraal-Azië. Ons woord ‘algoritme’ is nog aan hem ontleend.

Van al die rekenkunde is het dus een kleine stap naar astronomie en alles wat daarmee samenhangt. De mythe dat men in de middeleeuwen dacht dat de aarde plat was kan overboord, want de Griekse filosoof Eratosthenes wist al een vrij nauwkeurige schatting van de omtrek van de aarde te maken. Falk legt nauwkeurig uit hoe hij dat aanpakte. De middeleeuwse wetenschappers borduurden dus voort op kennis die terugging tot de oude Grieken. Daarbij werden instrumenten ontwikkeld om de baan en posities van sterren en planeten te bepalen zoals genoemd astrolabium, een armillarium of een torketum. We komen zelfs uit bij een albion, een planetaire supercomputer uit die tijd, die alle beschikbare functies in zich verenigde. Onbekende termen? Falk legt het u haarfijn uit en hij weet zelf ook wel dat hij gedetailleerd is;

Lezers wie het na deze laatste twee alinea’s is gaan duizelen verkeren in goed gezelschap. Mensen hebben altijd grote moeite gehad met driedimensionaal denken. Daarom waren armillaria zo nuttig. Het probleem was dat ze ook buitengewoon lastig te maken en dus duur waren.

Waarbij een armillarium weer een model is in een sferische kooi van een globe met koperen ringen om de kosmos uit te beelden. Als daar dan de snarentabellen van Ptolemaeus nog bijgehaald worden die in de middeleeuwen nog steeds als trigonometrische tabellen worden gebruikt werken mijn hersenen op volle toeren om het bij te benen (met mijn Alpha-achtergrond). Toch vind ik het razend interessant om te lezen. Het blijkt dat al die moeite om kennis te vergaren van de astronomie én de astrologie (wat nu als een pseudo-wetenschap wordt beschouwd maar toen serieus werd beoefend) belangrijk was voor navigatie op land, op zee maar ook bijvoorbeeld voor de geneeskunde. Falk maakt dat hier duidelijk;

Het idee dat de mens, bestaand uit elementaire materie, een micro-kosmos en dus een afspiegeling van het heelal was, manifesteerde zich het duidelijkst in de geneeskunde. Ieder lichaamsdeel van hoofd tot voeten werd geregeerd door een zodiakteken, van Ram tot Vissen. ‘Een arts kan niet genezen,’ schreef Robertus Angelicus in zijn commentaar op Sacrobosco’s De Sphaera Mundi, ‘als hij de oorzaak van de ziekte niet kent. En die oorzaak kan niet worden gekend als de beweging en de positie van de hemellichamen niet worden begrepen.’

Wij kijken daar iets anders tegenaan nu maar het belang van de ontwikkelingen in die tijd is onmiskenbaar. De monnik Johannes Westwyk neemt deel aan een kruistocht waar navigatie en geneeskunde uitgebreid aan bod komen. Hij zal later, na terugkomst, nog een belangrijk astronomisch werk schrijven, zijn Traktaat over het Equatorium. Met dit planetaire instrument kon men de positie van planeten in een paar minuten bepalen. Falk legt geduldig de stappen uit hoe je met zo’n equatorium de astronomische lengte van een planeet bepaalt. Voor een complete horoscoop zou je dat met iedere planeet moeten doen maar hij verwijst meteen naar een website waar u dat fijn zelf kunt uitproberen.

Het is een zeer interessant boek dat helder de lijnen uitzet van de klassieke en Arabische werken en geleerden die in de middeleeuwen werden vertaald. Universiteiten werden opgericht en theorieën over astronomie en astrologie werden verfijnd. Er werden klokken ontworpen en vraagtekens gezet bij de gebruikte kalenders. Arabisch-Indische cijfers werden omarmd en men experimenteerde met geneesmiddelen uit de hele wereld. Wiskunde, navigatie en zelfs alchemie zorgden voor technieken die we nog steeds gebruiken. Het komt allemaal aan bod. Is het een lastig boek? Ja, soms wel maar een beetje inspanning voor zo’n boek is niets vergeleken met de inspanningen die men in het verleden heeft gedaan om alles te doorgronden. Om met Isaac Newton te spreken, ‘we staan op de schouders van reuzen’.

Vertaling; Conny Sykora

9c69d57c0ca22775971315a7567444341587343
Ik ben niet meer bekend met het Insectenrijk dan óf een gerichte mep naar een irritante mug, óf wat ongecontroleerde bewegingen naar geel-zwart vliegend gespuis óf oprechte bewondering voor een mooie vlinder of libelle. Op jonge leeftijd had schrijfster Aglaia Bouma daar ook weinig mee, zeker niet nadat ze in het ziekenhuis belandde na door een hoornaar gestoken te zijn. Vanwege een allergische reactie overleefde ze dat maar net.

Toch wist ze haar fobie, want dat werd het, via gezonde nieuwsgierigheid om te zetten naar een passie voor die kleine wezentjes en dat is best knap. Ze heeft er ook een interessant en uiterst leesbaar boek over geschreven. Dat boek kent een logische opbouw in hoofdstukken die gaan over de flirt, liefde, bevruchting, groei, metamorfose en de ontpopping. Na ruim 230 pagina’s ben je ineens een stuk wijzer.

Want het is nogal wat. Het begint in de flirt al met die aantrekkingskracht en de ‘bruidsvlucht’ van de vliegende mieren. U weet wel, die beesten die het allemaal op dezelfde dag op hun heupen krijgen en je tuin bestormen. Feromonen spelen hier een rol en dat is ook zo bij die mierenpaadjes die u vast wel eens gezien hebt. Ieder hoofdstuk kent interessante zijpaadjes, Bouma geeft keurig aan als we daar op zitten, over de bouw van een insect of wie er nu precies steken of bloed drinken. U hoeft hier geen conclusies aan te verbinden, maar in dit rijk zijn de dames de gemeneriken.

Als u ook zo van krekelgeluiden houdt, of de herrie van de cicaden uit Zuid-Frankrijk u lief is, hierin staat hoe zij dit geluid precies maken. Wespen- en libellenogen zijn heel gevoelig voor beweging en meppen naar een wesp is dus de minst goede optie. Dat blijft wellicht een uitdaging want die had ik al eens geprobeerd; toen landde de wesp op mijn lip.

Om toch maar even bij de wesp te blijven, en dan zijn we al bij de liefde in het boek, daar neemt Bouma het tóch voor op;

‘Limonadewespen’ komen niet pas in augustus uit hun verder ongedefinieerde schuilplaatsen om ons te pesten terwijl we zoete jam op een broodje smeren of een slok bier nemen. Tegen die tijd zit hun leven, of vooral dat van hun kolonie, er juist al bijna op. Het zijn de laatste stuiptrekkingen van een stervende. Zo bezien zouden we ze juist liefdevol moeten vertroetelen. Ze hebben namelijk een zomer lang hard gewerkt, en daar plukken mensen de vruchten van. Letterlijk.

Er staan talloze verhalen in het boek en je valt van de ene verbazing in de andere. Wellicht had u wel eens gehoord bij kannibalisme onder bidsprinkhanen. Maar het gaat verder. De sabelsprinkhaan gaat over tot verkrachting. Maar het gaat verder. De mannelijke bedwants doet aan traumatische inseminatie. Leest u dat maar eens na; toch ook mannelijke gemeneriken in dit rijk. Het is maar een klein voorbeeld van de onvoorstelbare wereld die vaak zo onzichtbaar is maar toch zo dichtbij.

Het is de auteur gelukt mij bewondering bij te brengen voor de strontvlieg. Een vrouwtje paart met meerdere mannen en bewaart hun sperma in meerdere spermathecae (dit kunt u opzoeken in de handzame lijst achterin het boek). Vervolgens kiest ze het zaad van de meest geschikte partner en dus de hoogste kwaliteit. We hebben het nog steeds over een strontvlieg.

Ook de bladluis bekijkt u nooit meer hetzelfde. U weet wel, drommen van die zwarte beestjes op je goeie planten. Wordt het te druk en teveel dringen, dan ontwikkelen ze vleugels om weg te vliegen. Dat kan dus. Ze paren niet en leggen geen eieren, maar planten zich maagdelijk voort. Dat kan dus ook. Het jong dat gebaard wordt, is op haar beurt ook al weer zwanger. Ook dat kan. Bladluizen scheiden een voor mieren lekker goedje af, honingdauw. Mieren beschermen daardoor de bladluizen. Sterker, ze hoeden ze en houden ze bij elkaar. Nog sterker, ze bouwen overkappingen of een afdak voor ze. Je blijft lezen zo.

Het zijn veel verhalen maar de grote lijn van de in het begin beschreven cyclus wordt nergens uit het oog verloren. Bouma gebruikt wetenschappelijke termen maar die worden overal toegelicht of zijn achter in het boek weer terug te vinden. Af en toe neemt ze haar persoonlijke ervaringen in het verhaal mee om haar eigen transformatie kleur te geven, van fobie naar passie.

We weten natuurlijk wel dat er ontzagwekkend veel insecten zijn maar in kort bestek krijg je ineens heel veel mee van die diversiteit. Bouma licht toe hoe insecten onderverdeeld zijn in het dierenrijk en hoe ze gedetermineerd worden. Zo weten we dat bidsprinkhanen geen sprinkhanen zijn, vuurvliegjes geen vliegjes en bladvlooien geen vlooien. Het boek geeft informatie over de ‘muggenwolken’ die we allemaal in onze tuin wel eens zien dansen, over die verfoeide eikenprocessierups en zelfs over het ‘spuugbeestje’ waar Jan Wolkers zo aandoenlijk over vertelde.

Tot slot, ik had geen idee, een verbluffend verhaal over de bij, die ons toch redelijk bekend voorkomt;

Een bij die voedsel heeft gevonden, vliegt eerst een aantal keer heen en weer tussen de bron en het nest…Op een zeker moment besluit ze dat het tijd is om te gaan dansen…Als de voedselbron zich op grotere afstand bevindt, is in het wilde weg rondvliegen op zoek naar de juiste geur minder efficiënt. Dan wordt de waggeldans ingezet. Deze dans geeft een behoorlijk nauwkeurige indicatie van de richting en de afstand van het voedsel ten opzichte van het nest.

Bouma legt het nog verder en duidelijker uit en je kijkt nooit meer hetzelfde naar een bijenkast of -korf. Informatie over voortplanting, voedselinname, hemolymfe in plaats van bloed; er is veel onderzocht en ik bedenk me steeds op wat voor een schaal dit moet zijn gebeurd. Microscopisch klein soms en ik snap de fascinatie van de auteur voor een heel groot deel wel. Ik keek in de tuin ook om mij heen en wilde op internet opzoeken hoe tripsen eruit zagen; om daar te lezen dat er zo’n 7400 soorten bestaan. Een rijk rijk, dat insectenrijk.

9460039324.01._SX450_SY635_SCLZZZZZZZ_
Als de term ‘wiskunde-‘ of ‘talenknobbel’ u bekend voorkomt, dan is de Duitse arts en hersenonderzoeker Franz Joseph Gall (1758 – 1828) gelukkig nog niet helemaal vergeten. Het zijn termen die voortleven uit zijn werk dat door neuropsycholoog Theo Mulder uitgebreid wordt beschreven in zijn boek De hersenverzamelaar.

Gall was een arts uit Duitsland die in Wenen praktijk hield als huisarts. Daar begon hij zich te verdiepen in de anatomie en werd hij gefascineerd door het grote verschil in aanleg en gedrag tussen mensen. Hij meende dat de oorzaken hiervan in de hersenen te vinden waren en begon met het verzamelen van schedels. Niet van de gemiddelde Wener, maar van genieën, kunstenaars, moordenaars en geesteszieken, kortom; de extremen.

Hij ontwikkelde een leer waarbij de vormverschillen van de hersenen leidend waren voor verschillen in de schedels van mensen. Al naar gelang hersenen veranderden, plooide de schedel zich daaromheen en waren verschillen te ‘bevoelen’ door uitstulpingen en putten in de schedels. Hij ging daarin best ver. Hij voerde mensen wel dronken en liet ruzies ontstaan en begon het gedrag te noteren en hoofden te bevoelen;

Hij aarzelde niet om interessante plekken op de hoofden met verf te markeren.

Langzamerhand ontstond zo zijn schedelleer waarbij men aan het hoofd van de mens het karakter kon aflezen. Met zijn assistent Spurzheim ging Gall lezingen geven die al snel razend populair werden. Niet in het minst omdat hij het show-element niet schuwde, maar ook omdat het behapbare materie was voor het publiek dat niet altijd uit geschoolde academici bestond. Zijn verzamelwoede omtrent schedels nam zulke vormen aan dat hofbibliothecaris Michael Denis expliciet in zijn testament liet opnemen dat zijn schedel niet in de handen van Gall mocht vallen na zijn overlijden; “Mein Kopf geht nicht nach Gall.”

Gall mocht uiteindelijk niet meer optreden in Wenen omdat zijn ideeën te materialistisch zouden zijn. Hij vertrekt naar Berlijn en later naar Amsterdam. Uiteindelijk zou hij in Parijs eindigen, waar hij ook begraven ligt. Uiteraard werd zijn eigen schedel ook onderzocht en die uitslag was opmerkelijk;

De aanwezige deskundigen waren teleurgesteld, want op basis van de hersen-schedelleer was er eigenlijk niet veel opvallends te zien en te voelen aan de schedel van de meester zelf. Het was allemaal wat gewoontjes.

Het boek, en dat is een verdienste, gaat na de dood van Gall nog zo’n 100 pagina’s door. Het behandelt namelijk ook de lotgevallen van zijn assistent Spurzheim, die zijn leer commercieel uitbuitte tot in Amerika aan toe, waar hij ook overleed. Het boek gaat nog verder en laat zien welke navolgers de schedelleer of frenologie kende en hoe dit doorwerkt tot in onze eeuw aan toe.

Maar het belangrijkste is toch Franz Joseph Gall en de duiding van zijn leer. Mulder geeft aan dat het makkelijk is om met de bril van nu hoofdschuddend achterom te kijken en ons af te vragen hoe men in zo’n leer heeft kunnen geloven. Hij zet het verhaal in zijn tijd en laat zien dat Gall als wetenschapper wel degelijk van belang is geweest. Hij was een voortreffelijk anatoom en feitelijk een vroege gedragswetenschapper. Hij beschreef het belang van zenuwbanen en zag als eerste dat hersenen ‘ontstonden’ uit het ruggenmerg. Hij legde het fundament voor de neurowetenschap. Tegelijk viel hij keihard in een methodologische valkuil. Hij was zo overtuigd van zijn eigen leer dat hij wist waarnaar hij zocht en het bijgevolg ook vond. Hij deed geen controleproeven en liet collega’s niet meekijken. Verder nam hij geen leerlingen aan en liet hij geen spoor op schrift achter.

Mulder laat dus prima zien hoe Gall tot zijn leer kwam, wat zijn verdiensten waren en waar hij de mist in ging. De erfenis in de vorm van zijn opvolgers komt ook uitgebreid aan bod, net als de voors en tegens van zijn leer. Zo lezen we over recruteringsbureaus gebaseerd op de frenologie. Er werd serieus gedacht dat mensen op uiterlijke kenmerken geselecteerd konden worden voor bepaalde functies. Op een ander niveau waren er ook schaduwkanten. Er sloop een racistisch wereldbeeld en een westerse superioriteitsgedachte de ideeën over schoonheid en de perfecte schedel binnen.

Het boek is geen dikke biografie, het telt 288 pagina’s. Dat heeft te maken met het feit dat Gall weinig tot niets opgeschreven heeft over zijn persoonlijk leven. Hij was getrouwd en had een zoon, maar leefde gescheiden van hen. Hij schreef wel brieven maar in de regel als hij iets nodig had van iemand. Daarom valt het te prijzen dat zijn biografie is uitgebreid met een goede beschrijving van de tijd waarin hij werkte én de invloed van zijn leer op de wetenschap die na hem kwam.

9045000571.01._SX450_SY635_SCLZZZZZZZ_
De wereld zonder ons van journalist Alan Weisman gaat over het volgende;

…stel dat het ergste is gebeurd. De mens is definitief uitgestorven…Kijk om u heen, kijk naar de wereld van nu. Uw huis, uw stad. Het land eromheen, het plaveisel onder uw voeten en de grond eronder. Laat het allemaal daar, maar haal de mensen weg. Hoe zou de rest van de natuur reageren als ze ineens werd verlost van de genadeloze druk die we op haar en op onze medeorganismen uitoefenen? Hoe lang zou het duren voordat het klimaat zou terugkeren naar het punt waar het gebleven was, voordat wij al onze motoren startten?

Intrigerende vragen en er zijn er meer. Zouden er nooit mensen zijn ontstaan, hoe zou het de planeet dan zijn vergaan, of was het onvermijdelijk dat wij ontstonden? Als we verdwenen, zouden wij, of iets dat even complex is, dan opnieuw ontstaan? Dit zijn vragen die mij uitnodigen tot verder lezen en ik vond dit boek een redelijke eye-opener. Goed 300 pagina’s razend interessant leesvoer.

Allereerst begint het redelijk dicht bij huis. Wat gebeurt er met een huis, een gebouw. Het zet uiteen, krimpt en onder de weersinvloeden komen er lekken. Vocht en schimmel zullen het gebouw uiteindelijk onderuit halen. Er kan natuurlijk bliksem inslaan waarbij branden uitbreken. Ik wist niet dat structuren als de grote bruggen in de Verenigde Staten waarschijnlijk heel lang mee zullen gaan wegens de gigantische overconstructie. Die zijn zo degelijk gebouwd dat al het verkeer dat er dagelijks overheen gaat niet meer dan een vlieg op een olifant is…

Onvermijdelijk komt in een boek als dit onze erfenis aan bod. Wat laat de mens na als hij er niet meer is. Ik zei al dat het een eye-opener was en de feiten liegen er niet om. Plastic om te beginnen. Plastic wordt namelijk niet afgebroken. Het wordt kleiner, zeer klein zelfs, maar ieder stukje plastic dat de afgelopen zestig jaar is gefabriceerd op deze wereld is nog steeds aanwezig en bevind zich ergens in het milieu. We hebben het dan over meer dan 1 miljard ton plastic…Toch is expert dr. Anthony Andrady, schrijver van het boek Plastics in the Environment, ‘optimistisch’;

‘Ik weet zeker dat je vele soorten microben zult vinden met genen die geschikt zijn om dit enorm heilzame werk te doen…Het zal honderdduizenden jaren duren voordat de hedendaagse hoeveelheid plastic verteerd is, maar uiteindelijk zal het allemaal biologisch worden afgebroken.’

Maar onze invloed reikt nog verder. Sommigen metalen als lood en chroom blijven griezelig lang bewaard in de bodem. Lood verdwijnt met 35.000 jaar, chroom met 70.000 jaar. Ook een aantal menselijke creaties zullen de tand des tijds aardig doorstaan. Zo is er de Kanaaltunnel. Die wordt beschermd door een verzonken mergelbedding en heeft daardoor de kans om nog miljoenen jaren te blijven bestaan, tot hij door continentverschuiving uiteengerukt of in elkaar geperst wordt. En de portretten van Amerikaanse presidenten op Mount Rushmore, gehouwen uit precambrisch graniet? Die zullen, rekening houdend met de huidige erosie, gerust nog 7,2 miljoen jaar zichtbaar blijven…

Een apart hoofdstuk is onze nucleaire erfenis. Daar ligt een geweldig risico. We zien aan het gebied rondom Tsjernobyl wat een nucleaire nalatenschap kan doen, maar de risico’s voor natuur en milieu zijn met onbemande centrales en opslagplaatsen levensgroot. Onvermijdelijk komt er door brand een enorme hoeveelheid radioactiviteit in de lucht en in nabijgelegen waterlopen. Toch laat het boek ook zien dat de natuur zich hierop ook weer aanpast. Wel bizar om te lezen dat de mens nucleaire opslagplaatsen heeft waar de komende 10.000 jaar zich geen mens mag vertonen…

Als je dit boek leest maakt het je bewust van het feit dat we er nog maar net zijn, als mens. Toen we nog maar één continent hadden, Pangea, is er een vulkanische uitbarsting geweest die zich stormenderhand een weg baande over het continent en 1 miljoen (!) jaar duurde. In combinatie met, waarschijnlijk, een inslag van een asteroïde (vele malen groter dan degene die de dinosauriërs omlegde), verdween toen 95% van het leven op aarde. De curator van de afdeling paleobiologie van het Smithsonian’s National Museum of Natural History, Doug Erwin, hierover;

‘Dat was echt een heel goed idee….Het baande de weg voor het Mesozoïcum. Het Paleozoïcum had al bijna 400 miljoen jaar geduurd. Dat was allemaal prima, maar het was tijd om iets nieuws te proberen.’

Dat maakt meteen duidelijk dat de mens maar een stipje op de tijdlijn van onze aarde is. De mens zal uitsterven, zoals alles tot nu toe, maar het leven zal voortgaan. Het boek staat vol met beschouwingen over de wereld voor én na de mens. Toch zal het zo’n vaart niet lopen. Nick Bostrom, hoofd van het Future of Humanity Institute in Oxford zegt:

‘Geen enkel virus kan ooit de hele wereldbevolking van meer dan 6 miljard mensen wegvagen. Met een sterfte van 99,9 procent zou je altijd nog 650 000 van nature immune overlevenden overhouden. Epidemieën maken een soort in feite sterker. Binnen 50 000 jaar zouden we makkelijk weer terug kunnen zijn op het punt waar we nu zitten.’

Daarover maak ik me dus vooralsnog weinig zorgen. Des te meer om wat we achterlaten in het milieu, want als we toch ineens zouden vertrekken moet moeder aarde een aardig tandje bijzetten. Het lukt haar, dat is zeker.

Vertaling; Peter Diderich