archiveren

Parijs

Socioloog en oud-boekhandelaar Rob Luckerhof schreef Wachten op oorlog, over de Franse literaire wereld onder de dreiging van het fascisme. Dat doet hij aan de hand van de levens van boekverkopers Adrienne Monnier en Sylvia Beach en de schrijvers André Gide, André Malraux en de Nederlander Eddy du Perron. Die laatste was erg actief in het Parijse milieu en wordt daarom opgevoerd.

Vaste lezers van mijn blog weten dat ik een warme belangstelling heb voor het Parijse milieu en haar artiesten gedurende het interbellum. Ik ken Sylvia Beach natuurlijk als de oprichtster van de fameuze boekhandel Shakespeare & Company en van Eddy du Perron heb ik nog een vuistdikke biografie te lezen staan én zijn negendelige correspondentie. Bovendien wist ik weinig van het onderwerp van dit boek dus redenen genoeg om het te gaan lezen.

Maar wat is dat onderwerp nu precies? Ik citeer hiervoor het beste de tekst op de achterkant van het boek;

In juni 1935 komen tientallen internationaal beroemde auteurs naar het Internationale Schrijverscongres ter verdediging van de Cultuur in Parijs om er hun zorg over het opkomend fascisme te uiten. Het congres blijkt echter een dekmantel voor een ontluisterende Sovjet-propaganda. Voor de burgerlijke gastsprekers is het een traumatische ervaring. Het congres is het slotakkoord van de politisering van de Franse schrijvers aan de vooravond van de linkse regeringscoalitie van het Front Populaire.

Het boek van 268 pagina’s leest prima door en zoals gezegd is het thema nieuw voor mij dus dat was ook prima maar qua opzet blijf ik een beetje op twee gedachten hinken. Ik snap het opvoeren van de schrijvers Gide, Malraux en Du Perron omdat ze allen een rol speelden en een politieke keuze maakten of de druk daartoe voelden. Ik snapte ook waarom de boekhandelaren Monnier en Beach opgevoerd werden hoewel ze in het politieke discours geen rol van betekenis speelden. De kern van het boek, volgens de auteur

gaat over de transitie van het ‘magische’ cultuurcentrum Parijs van de jaren twintig, met de invasie van Amerikaanse expats, de ‘lost generation’, de avant-gardestromingen in de kunst en het modernisme in de literatuur, naar de politisering van de Franse intellectuelen in het begin van de jaren dertig, met de dwang tot een politieke keuze voor het communisme of fascisme onder de dreiging van een mogelijke nieuwe oorlog.

Ik vond alleen die transitie niet helemaal helder. De dames Monnier en Beach krijgen een mooie beschrijving net als hun verdiensten voor de literatuur. Zo is Beach verantwoordelijk voor de uitgave van het beroemde boek Ulysses van James Joyce en Luckerhof beschrijft uitgebreid haar relatie met Joyce. Hij beschrijft ook hoe Monnier en Beach een relatie krijgen en wat voor moeilijkheden zij ondervinden bij het exploiteren van hun boekhandels. Daar komen overigens prachtige anekdotes in voor zoals waarin de Amerikaanse dichter Ezra Pound als klusjesman optreedt.

Daarnaast krijgen we korte levensbeschrijvingen van de schrijvers Malraux, Gide en Du Perron maar die staan toch wat los van de boekhandels en hun verhaal, zeker als het later alleen over politiek gaat. De beschrijvingen zijn wel interessant, zeker Malraux met zijn avontuurlijke geest spreekt tot de verbeelding. Hij raakte in Azië verwikkeld in een kunstroof, hij is in China geweest en schreef daar ook over en verfraaide zijn verhalen waar nodig. Ook Gide en Du Perron leren we nader kennen maar uiteindelijk gaat het over wat er in Duitsland gaande was, een opkomend nationaal-socialisme en fascisme en over wat de Sovjet-Unie er tegenover stelde, het communisme.

Gide moest aanvankelijk niets van politiek hebben maar kreeg toch steeds meer belangstelling voor de Sovjet-Unie en wordt uiteindelijk gegerepen door het communisme. Hij reisde naar de Sovjet-Unie in gezelschap van de Nederlandse schrijver Jef Last en keerde ontgoocheld terug. Malraux en Du Perron hadden een vergelijkbaar verhaal. Zij getuigden van communistische idealen en prezen het Sovjet-model, veroordeelden het fascisme maar Du Perron voelde zich toch teveel individualist.

Dit alles mondt uit in een Internationaal Schrijverscongres ter Verdediging van de Cultuur in Parijs. De notie ‘verdediging van de cultuur’ heeft wel een duidelijke politieke lading: de verdediging van de cultuur impliceert het symphatiseren met het communisme of het socialisme. Gastspreker Menno ter Braak hield het snel voor gezien;

Zolang de Russische schrijvers nog niet eens toe zijn aan een minimum van twijfel aan hun eigen voortreffelijkheid, zal er van een werkelijke organisatie van de cultuur geen sprake kunnen zijn.

U kunt de resultaten van dit congres nalezen in dit boek maar ze zijn weinig opzienbarend en daveren niet na in onze tijd. Het is wel een interessante inkijk in de politieke wereld van het interbellum en de rol die de schrijvers daarin vervulden.

7103001885e1d63596e6a2b7a51444341587343_v5
In mijn bespreking van Chanson van Bart van Loo gaf ik al aan dat het televisieprogramma Chansons! van Matthijs van Nieuwkerk en Rob Kemps mij beviel en nu is er dan het boek, gebaseerd op de serie.

Geen dik boek, 219 pagina’s met veel foto’s en veel van wat er in de serie al te horen was. Commercieel boek, snel scoren? Het zal best, maar het heeft mij een heel leuke avond bezorgd. De ondertitel is ‘Op zoek naar het Franse lied door de straten van Parijs’ en lezers van mijn blog weten dat ik iets heb met Parijs en haar kunstenaars. Het televisieprogramma voorzag daarin maar het boek ook, het geeft wat extra’s.

Er wordt aardig wat achtergrondinformatie gegeven en het doet mij bijvoorbeeld meer beseffen hoe belangrijk Serge Gainsbourg was. Iedereen kent hem van de schandalen, het is makkelijk om hem af te rekenen op het gesprek met Whitney Houston (te vinden op Youtube), maar hij is ook de man van het conceptalbum Histoire de Melody Nelson, gebaseerd op Lolita van Nabokov. Hij schreef het winnende songfestivalliedje ‘Poupée de cire, poupée de son’, maar ook een reggae-versie van het Franse volsklied, de Marseillaise. Dat vonden de militairen niet okay en toen hij het dreigde uit te voeren zong hij het ‘normale’ volkslied a capella, waardoor ze terstond in de houding moesten springen. Maar;

Een jaar later wordt de originele door Rouget de Lisle geschreven partituur op een veiling te koop aangeboden en door Gainsbourg gekocht. Voor een astronomisch bedrag. Toen ze hem achteraf vroegen hoe ver hij bereid was geweest te gaan, antwoordde hij: ‘Ik was bereid me vandaag te ruïneren.’

Dat werd op televisie niet verteld en dat wil ik wel weten. Gainsbourg vond toen dat hij mocht doen wat hij wilde met het volkslied en de reggae-versie werd alsnog uitgevoerd.

Ik vind het mooi dat in het boek de integrale toespraak is opgenomen van president Macron die hij heeft uitgesproken bij het overlijden van Charles Aznavour. Kom daar maar eens om in Nederland, verzucht Van Nieuwkerk en daar steun ik hem van harte in. De kunsten worden in Frankrijk anders beleefd dan in Nederland.

Er staan veel verhalen in die ik niet kende, ook al heb ik de televisie-serie gezien. Gainsbourg die een blauwtje loopt bij Juliete Gréco, toch in de nacht ‘La Javanaise’ voor haar schrijft dat ze tot haar dood ieder concert zal vertolken. Het gaat uiteraard over de tragiek van de zangeres Dalida, die wel uitgebreid op televisie is besproken, maar die hier wat meer diepgang krijgt.

De persoonlijke verhalen van Van Nieuwkerk en Kemps voegen wel wat toe. Het is leuk om te lezen dat Kemps voor een tweede keer langer in Parijs verblijft om zich te verdiepen in de taal en de chansons en zowaar een prijs wint in een soort pub-quiz;

Ik merkte dat ik best veel nummers herkende, zeker de oudere chansons. Dus toen de eerste tonen van ‘Mon homme’ klonken, riep ik vol overtuiging: ‘Mistinguett!’ Daar was men behoorlijk verbaasd over. Een buitenlander en dan nog wel zo’n jonge vent  die dat nummer kende, dat werd zeer gewaardeerd. En zo ontving ik mijn eerste Franse prijs, een snoepje.

Dat snoepje legt hij vervolgens op het graf van Patachou, die het nummer “Mon homme’ groot heeft gemaakt en dat vind ik het sympathieke aan dit boek. Daar spreekt wel een soort van liefde en vooral kennis uit voor het chanson.

Uiteraard gaat het in dit boek over de grote held van Matthijs van Nieuwkerk, Shanour Vaghinag Aznavourian, ofwel Charles Aznavour. Ik vind het prima, ik ben blij dat ik Aznavour nog live heb zien optreden en ik ben ook groot fan. Dat geldt ook voor de held van Rob Kemps, Jacques Brel. Die heb ik niet zien optreden maar ik heb al zijn werk in huis. Dat geldt ook voor Georges Brassens, dat is eigenlijk mijn held (hier een site voor zijn vertaalde teksten) en ook die is goed vertegenwoordigd in dit boek.

De rode draad in dit boek is toch wel het enthousiasme van beide heren over dit project wat ze mogen doen (en waar gelukkig een vervolg op komt). Er zijn app-gesprekken opgenomen met tips die ze elkaar geven, er staan (zeker obligate) lijsten in het boek over favoriete nummers, straten, restaurants enzovoort en zo ga je snel door het boek heen, maar hé, het zorgt er zeker voor dat ik, als liefhebber, dit boek er toch bij ga pakken voor mijn volgende trip naar Parijs. Een voorbeeld van dat enthousiasme is het verhaal van Rob Kemps over wie er allemaal op de begraafplaats Père-Lachaise ligt en waar hij ook rondleidingen gaf. Zoals een Sarah Bernhardt, de beroemde toneelspeelster, die op zich niets met Franse chansons heeft te maken, maar wiens verhaal toch wordt opgenomen, samen met dat van haar tegenspeler en minnaar Lou Tellegen, die de hand aan zichzelf sloeg. Kemps;

Dit is een verhaal waarop je bij zo’n graf natuurlijk behoorlijk kunt leeglopen. Puur Shakespeare….Maar dan zeg ik: ‘Jullie mogen honderd keer raden uit welke plaats Lou Tellegen komt en dan raad je het nog niet, ook niet als je het tweehonderd keer probeert te raden.’…Maar de plaats moet ik altijd zelf verklappen. Lou Tellegen is namelijk geboren in het gehucht Boskant bij Sint-Oedenrode. Gewoon een Brabantse jongen dus.

Net als Rob Kemps en hij heeft met Matthijs van Nieuwkerk toch een aanstekelijk programma en dito boek gemaakt dat mij veel aangename uren heeft bezorgd. En als u wil weten wie Ticky Holgado is? Gewoon even het boek lezen, ik zeg niks.

Overigens is er op Spotify (zoeken op Chansons!) een mooie verzameling te vinden die, bij gemiddeld leestempo, mooi samenvalt met de tekst in het boek.

 

9085600820.01._SX450_SY635_SCLZZZZZZZ_
De tweede roman van de Rougon-Macquart cyclus van Émile Zola heet Buit maken. Het eerste deel speelde zich af in Zuid-Frankrijk in Plassans, maar dit deel heeft Parijs als decor.

De zoon van Pierre Rougon, de hoofdpersoon uit het eerste deel, eist in dit deel de hoofdrol voor zich op. Aristide Rougon komt met zijn vrouw naar Parijs en zoekt via zijn broer, Eugène, een betrekking waarmee hij snel geld hoopt te verdienen. Dat is meteen de rode draad voor Aristide; geld is alles en hij richt zijn leven er op in. Als zijn vrouw Angèle overlijdt stelt zus Sidonie al direct een nieuwe kandidate aan hem voor als vrouw. Renée zal namelijk een hoop geld met zich meebrengen.

Met dat geld kan Aristide gaan speculeren en beleggen. Het is de tijd dat Parijs op de schop gaat en ingenieur Haussman hele wijken plat legt om met zijn boulevards Parijs opnieuw in te delen. Zola gaat er, bij monde van Aristide, uitgebreid op in;

“Wanneer het eerste netwerk voltooid is, begint de grote dans. Het tweede netwerk zal de stad van alle kanten doorboren om de buitenwijken met het eerste netwerk te verbinden…Van de Boulevard du Temple tot aan de Barrière du Trône, een snede; dan aan deze kant nog een snede…Parijs gehouwen met slagen van zwaarden, de aderen open, honderduizend arbeiders en metselaars voedend, doorkruist door bewonderenswaardige strategische routes die het hart van de oude wijken zal versterken.”

Hij zal er veel geld verdienen en er zijn jonge vrouw Renée mee onderhouden. Het is geen gelukkig huwelijk maar ze weten wat ze aan elkaar hebben;

Voor haar deed hij zijn kas wijd open. In feite hield ze van hem als van een gedienstige bankier.

Renée zoekt haar plezier elders en wel bij de jonge zoon van Aristide, Maxime. Renée is zijn stiefmoeder, maar dat staat een relatie niet in de weg. Maxime is overigens beloofd aan de gebochelde Louise, wat ook een geldkwestie is.

Eigenlijk gaan we met dit verhaal een beetje de diepte in. Zola beoogt met zijn romancyclus een tijdsbeeld weer te geven aan de hand van de belevenissen van de families Rougon en Macquart. In deel één voerden politieke verwikkelingen nog de boventoon, in deel twee ligt dat anders. Er is meer focus op de hoofdpersonen Aristide, Renée en Maxime.

Bij Aristide gaan we de diepte in over de herindeling van Parijs en de schimmige deals die daar in rond gaan en het geld dat er mee te verdienen is. De verhaallijnen over Renée en Maxime gaan vooral over het leven van de gegoede burgerij die wat geld te verteren heeft. Zola beschrijft uitgebreid hun woningen, de bals die ze geven, de rijtuigen waarin men zich verplaatst en de kleding die men draagt;

Ze had een japon van wonderbaarlijke gratie en originaliteit…Het was een eenvoudige japon van wit gaas, maar afgezet met een veelvoud aan kleine ruches, uitgeknipt en afgezet met een net van zwart fluweel. De tuniek, van zwart fluweel, had een vierkant uitgesneden decolleté, heel laag op haar borst, omlijst met een randje dun kant, nauwelijks een vinger hoog. Geen bloem, geen stukje lint. Aan haar polsen waren armbanden zonder gravering en op haar hoofd een smalle gouden diadeem, een eenvoudige cirkel, waardoor hij op een aureool leek.

Bereidt u zich voor op veel meer van dit, maar daardoor krijg je wel een prachtig beeld van het milieu waarin het verhaal zich afspeelt.

Voor de aandachtige lezer is er ook nog een diepere laag. Zola heeft de Griekse mythe van Phaedra als basis voor dit verhaal genomen. Zij is de vrouw van Theseus en gaat met hem mee naar Athene. Daar ontmoet ze de zoon van Theseus, Hippolyte en wordt verliefd op hem, als stiefmoeder en stiefzoon. U hoeft dat niet helemaal zelf te bedenken, de aanwijzingen zitten in het verhaal, in een verklarende woordenlijst en de vertaalster licht één en ander toe in een nawoord. Ik ben onverminderd benieuwd naar het vervolg van deze cyclus.

Lees ook de uitgebreide bespreking van Bettina hier.

Vertaling; Martine France Delfos

 

8e44f7c109e2d36597643456b77444341587343_v5
Ik kocht het boek van de fotograaf Brassaï, The secret Paris of the 30’s, naar aanleiding van een hoofdstuk in het boek van Dirk Velghe, De ziel van Parijs.

Brassaï is het pseudoniem van Gyula Hálasz (1899-1984), een Franse fotograaf van Hongaarse afkomst. Hij kwam al op driejarige leeftijd naar Parijs en ontwikkelde een fascinatie voor fotografie, met name voor het Parijse nachtleven in de jaren dertig van de vorige eeuw. Dat heeft hij vastgelegd in dit boek, samen met persoonlijke verhalen over het maken van de foto’s en de personen die hij tegenkwam.

Dat ging niet zomaar. De titel is niet voor niets gekozen, want Brassaï zocht graag juist die locaties op die niet voor het grote publiek toegankelijk waren. Dat konden bordelen zijn, besloten clubs waar de onderwereld actief was, travestie-cafés en opiumkitten, maar hij fotografeerde ook de prostituees op straat.

Om te beginnen neemt hij ons mee in zijn manier van werken. Mensen zijn nog niet erg gewend aan fotografen en zeker niet in de nacht. Hij was brutaal genoeg om ’s nachts bij mensen aan te kloppen als hij dacht dat een nachtelijke foto prima vanuit iemands raam genomen kon worden;

My intrusion frightened the inhabitants as much as my purpose: in those days, no one heard of night photography. But oddly enough, doors were almost always opened to me, and I never got shot at, as might have happened, for disturbing a nocturnal household.

Toch is hij wel eens door de politie gearresteerd, om even zeker te stellen dat hij onder een brug aan de Seine echt foto’s aan het maken is in het holst van de nacht en niet een lijk aan het verdonkeremanen is.

Zo wil hij foto’s nemen van nachtelijk Parijs en haalt hij de conciërge van de Notre-Dame over hem ’s nachts de torens te laten beklimmen van de kathedraal. Hij fotografeert kermissen met hun waarzegsters, dansers en artiesten, zoals de menselijke gorilla. Die laatste levert een prachtige foto op van een man in een levensgroot apenpak met zijn kleine zoontje.

Brassaï schuift aan bij de clochards onder de bruggen en bij de schoonmakers van de beerputten die ’s nachts op pad gaan. Zij hebben smerig en soms gevaarlijk werk en de anonieme werkers krijgen gezichten als hij ze fotografeert tijdens hun pauze;

I learned that this was a bar reserved especially for cesspool cleaners, it was their “Maxim’s”. Every night, these virtuosi of the pump would break off their labors to come here to eat! And suddenly, the anonymous black-hooded and booted devils I had seen working away in the dark, hoisting up lead and stone covers from cesspools and shoving down the hose, regained their human aspect.

Zoals gezegd kwam Brassaï graag in bars. In de Rue de Lappe waren veel danslokalen ofwel ‘Bals-Musettes’. Mannen met hun pet vastgegroeid op het hoofd, dames met zogenaamde ‘kiss-curls’ op het voorhoofd, Brassaï maakt er prachtige foto’s. Hij verstaat de kunst om op te gaan in de menigte en ongezien zijn foto’s te maken, gezien het stel dat duidelijk in een onenigheid is beland.

Zonder gevaar is het niet. Hij is wel eens eens beroofd van al zijn foto’s en is eens met de dood bedreigd toen toch een foto van een onderwereldfiguur gepubliceerd werd met een verzonnen tekst door de uitgever.

De mooiste verhalen zijn die over illustere figuren zoals ‘La Môme Bijou’. Een dame die hij ’s nachts in een bar tegekomt. Ze zit alleen aan een tafeltje, drinkt rode wijn en is behangen met allerlei juwelen. Het verhaal gaat dat zij ooit rijk was en zich in het Bois de Boulonge rond liet rijden. Brassaï gaat achter het verhaal aan, maar komt er niet achter. De foto’s moeten het doen.

Andere beroemdheden zijn de koningin van het artiestenbal, Madeleine Lequeux, ofwel ‘la panthère’. Zij trouwde met de Japanse kunstenaar Tsuguharu Foujita. Ook kreeg hij Kiki de Montparnasse voor de lens, ook een model van Foujita. De travestie-cafés, bordelen en opium-kits zijn de meest besloten gelegenheden waar hij fotografeerde. Toch lukt het hem om contacten te leggen en ook hier foto’s te maken, tot en met de klanten aan toe. Zo fotografeert hij ook Violetta Morris, die ik tegenkwam in het boek van Velghe, hoewel hij haar naam niet noemt bij de foto’s. Dat vrouwen met vrouwen dansen werd redelijk geaccepteerd. Mannen die met mannen dansen was een ander verhaal, dat werd meer verborgen gehouden, laat staan als het hier om ging;

One piquant note: once in a while one would see butchers from the neighborhood – rather common in appearance, but with hearts full of feminine longings – forming surprising couples. They would hold hands – thick, calloused hands – like timid children, and would waltz solemnly together, their eyes downcast, blushing wildly.

Nu misschien niet meer zo schokkend, in het Parijs van de jaren dertig was dat een ander verhaal en Brassaï legde ook dit vast in een bijzonder boek.

Vertaling; Richard Miller

 

29e83188f2a8f98592b44705a67444341587343_v5
De titels van veel werken of boeken zitten goed in het collectieve geheugen, maar dat wil niet zeggen dat de originelen dan ook even bekend zijn. De werken van Victor Hugo ‘lijden’ hier ook onder. Les Misérables is uiterst bekend door de musical, maar ik ben benieuwd hoeveel bezoekers het uitgebreide originele werk kennen. De klokkenluider van de Notre-Dame is bekend door een Disneyfilm (één van de weinigen die ik overigens niet met mijn dochter heb bekeken), maar laten wij vooral het origineel niet vergeten. Dat was ik wel, tot ik mij een beetje tegen de Franse literatuur ging aanbemoeien.

Volgens de overlevering kreeg Victor Hugo inspiratie voor de roman toen hij werd rondgeleid door de Notre-Dame. In één van de klokkentorens ontdekte hij het Griekse woord ANAΓKH, geschreven in een muur. Dat betekent ‘noodlot’ en hij verzon er een verhaal omheen over een gebochelde klokkenluider.

We zitten in Parijs in het jaar 1482 en er wordt een mysteriespel opgevoerd ter gelegenheid van Driekoningen. Dat spel, geschreven door Pierre Gringoire, wordt onderbroken door een Narrenfeest, waarbij de persoon met de gekste grimas wordt verkozen tot Narrenkoning. Quasimodo, de aartslelijke klokkenluider van de Notre-Dame, wint. Tot ieders verbazing is zijn grimas zijn vaste gelaatsuitdrukking.

Het mysteriespel heeft al helemaal geen kans meer als er een zigeunermeisje komt optreden. Het is Esmeralda, die met haar geitje Djali de menigte weet te vermaken.

Nu zag Parijs er in de Middeleeuwen behoorlijk anders uit dan nu en Hugo neemt de tijd om de stad te beschrijven. Dat is meteen één van de meest aantrekkelijke kanten van dit boek. Het zorgt ervoor dat je je prima kan verplaatsen in een heel andere wereld. Zo zijn er aparte hoofdstukken gewijd aan de Place de Grève, aan de Notre-Dame zelf en aan het uitzicht over Parijs vanaf de kathedraal;

Hiervoor hebben wij getracht die bewonderenswaardige kerk, de Notre-Dame van Parijs, voor de lezer te laten herrijzen. In het kort hebben wij een aantal van de rijkdommen beschreven die in de vijftiende eeuw nog aanwezig waren en tegenwoordig ontbreken. Maar de belangrijkste zijn wij vergeten: het uitzicht over Parijs waarvan men toen vanaf de torens kon genieten.

Dit zegt meteen iets over de schrijstijl van Hugo, die leest erg prettig en er zit nog een hoop humor in ook, daar kom ik op terug.

Gringoire gaat zwerven na zijn mislukte mysteriespel en komt terecht op de Cour des Miracles, waar hij zich aansluit bij de vagebonden van Parijs. Hij wordt overigens door Esmeralda van de strop gered omdat het geboefte andere plannen met hem had. Esmeralda trouwt met hem, maar is in de ban van kapitein Phoebus, die haar heeft gered van een ontvoering door nota bene Quasimodo en zijn pleegvader, de aartsdiaken van de Notre Dame, Claude Frollo. De reden voor die ontvoering wordt vanzelf duidelijk.

Ik hoef niet alle verwikkelingen te vertellen, maar Esmeralda en Quasimodo hebben meer met elkaar te maken dan ze zelf denken. Esmeralda komt in een lastig parket als zij wordt beschuldigd van moord, maar Quasimodo redt haar en geeft haar onderdak in de kathedraal. In die tijd gold dat als asiel, ze was daar veilig voor de arm der wet.

Uiteindelijk wordt ze toch opgejaagd en hoe dat afloopt, leest u het vooral zelf. Nog even over de schrijfstijl van Hugo. Hij zorgt ervoor dat je veel mee krijgt van de sfeer. Van de stad, van de kathedraal maar vooral van de tijd waarin het speelde. Ook gebruikt hij de nodige humor, zoals in het hilarische tafereel waarin een dove rechter de eveneens dove Quasimodo moet verhoren;

‘Je naam?’
Dit nu, dat een dove een dove moest verhoren, was een geval waarin niet werd ‘voorzien bij de wet’.
Quasimodo, zich onbewust van de tot hem gerichte vraag , bleef de rechter strak aankijken en antwoordde niet. De dove rechter, zich onbewust van de doofheid van de beklaagde, meende dat hij had geantwoord zoals alle aangeklaagden gewoonlijk deden en ging met zijn mechanische en stompzinnige zelfverzekerdheid voort…

Soms zit de humor in een zin, als aan koning Lodwijk XI voorgesteld wordt om Gringoire weer eens tot de strop te veroordelen:

‘Och,’ antwoordde de koning achteloos, ‘ik zie daar geen bezwaar in.’
‘Ik een heleboel!’ zei Gringoire.

Humor dus in wat verder best een hoogromantisch verhaal is in een schilderachtig decor. De voorspelbaarheid is groot, je ziet de ontknoping van ver aankomen, maar laat dit alles u niet weerhouden om het te gaan lezen. Een portie onvoorwaardelijke trouw, verraad, geweld, ontroering en uitgesproken domheid zijn de ingrediënten voor een prachtig verhaal. De enorme populariteit van het boek heeft ook een impuls gegeven aan de restauratie van de Notre-Dame door de architect Viollet-le-Duc, zo leerde mij het boek van Bart van Loo.

Vertaling; Willem Oorthuizen

9463887857.01._SX450_SY635_SCLZZZZZZZ_
Dirk Velghe is oprichter van een groot mediabedrijf en koestert zijn leven lang al een passie voor Parijs. Nu weet ik onderhand dat er over die stad boekenkasten vol geschreven zijn, dus wat kan het net uitgebrachte De ziel van Parijs daar nog aan toevoegen? Wat mij betreft best veel, ik vond het een schot in de roos.

Het is een dik boek van 500 pagina’s en Velghe heeft een groot aantal verhalen bij elkaar gebracht over mensen, plekken en gebeurtenissen die zich in Parijs afspelen. Hij bouwt het boek op in hoofdstukken die zich afspelen op de Rechterover West en Oost, de Linkeroever West en Oost en Monceau en Batignolles. Door de plattegronden in het boek kan je ook routes uitstippelen door Parijs om de verhalen na te lopen. Ik deed dat om te beginnen met Google Streetview en dat was al een hele mooie start. Door die geografische indeling is er geen chronologie qua geschiedenis in de verhalen maar dat leest wel prettig, je wordt steeds verrast door een heel nieuw verhaal. Voor in het boek staat wel een tijdlijn over de periode van de Franse Revolutie tot en met het presidentschap van Emmanuel Macron.

Waar het boek van Hussey een beetje tegenviel op het gebied van het onbekende en duistere Parijs voldoet dit boek daar veel beter aan, hoewel het zich daar niet per se op voorstaat. Ieder hoofdstuk wordt ingeleid door een kort verhaal dat vaak pakkend geschreven is, zoals de geschiedenis van Coco Chanel, haar beroemde parfum en haar investeerders, de broers Wertheimer;

Roos, sandelhout en jasmijn zijn de toonaangevende aroma’s van het iconische parfum Chanel N0 5. Maar in het succesvolste flesje ter wereld zitten ook minder florissante toetsen zoals afgunst, hebzucht en een vleug collaboratie.

Het aantrekkelijke van dit boek is de vaak verrassende insteek van de verhalen. Niet de bouw van de Eiffeltoren, maar een verhaal over de man die de Eiffeltoren verkocht aan een schroothandelaar. Niet de belegering van Parijs door Pruisen, maar welke dieren uit de dierentuin er op het menu van de rijken stonden en hoe ballonvaarders hulp zochten en afdreven tot in Nederland en Noorwegen.

De Eerste en Tweede Wereldoorlog spelen uiteraard een rol, maar het gaat om persoonlijke verhalen. Over de Joodse gevechtsvlieger Nissim de Camondo, gestorven voor Frankrijk. Over Rose Valland, die talloze door de Duitse geroofde kunstschatten terugbracht naar Frankrijk. Ook is er een uitgebreid verhaal over operatie Lentebries, over de decimering van de Joodse bevolking in Parijs.

Andere verhalen zijn die over de Grandes Horizontales. Dames die relaties aangingen met welgestelde heren en vaak rücksichtlos fortuinen vergaarden. Willem Frederik Hermans schreef al over Cléo de Merode en Liane de Pougy en ik las van de laatste haar dagboeken. Het gaat over de mecenas van de impressionisten Paul Durand-Ruel en over het laatste duel dat in 1967 door twee politici werd uitgevochten. Het gaat over Sylvia Beach, de grondlegster van de beroemde boekhandel Shakespeare and Company in Parijs, over de nulmeridiaan voordat die van Greenwich belangrijker werd en over de moord op de socialistische voorman Jean Jaurès.

Misdaad en geweld komen vaak voor in het boek maar leveren mooie verhalen op. Wat te denken van de beroepscrimineel François Vidocq die het schopt tot politiechef? Of van de gifmengster Marie-Madeleine die niet kan wachten op de erfenis en haar vader snel naar een andere wereld helpt. Wat overigens weinig hielp omdat het grootste deel naar haar broers en zussen ging:

Niet getreurd, denkt ze, “je les ferai prendre un bon bouillon!”. Eerst komt Antoine aan de beurt. Hij sterft in maart 1670 aan hevige pijnen en laat zijn hebben en houden na aan zijn weduwe. Die komt ook op het giflijstje.

Wellicht merkt u dat de schrijfstijl van Velghe redelijk ongedwongen is, soms doorspekt met (niet altijd vertaalde) Franse zinnen, maar dat leest prima door.

Nog een kleine greep uit de verhalen dan, want het zijn er veel en het zijn geen lange hoofdstukken. Het gaat over de bouw van het Vrijheidsbeeld voor het Amerikaanse volk, over de plannen van Hausmann voor de straten van Parijs, maar ook over de schaduwstraten onder de grond inclusief naambordjes en opgestapelde beenderen van geruimde kerkhoven. Het gaat over de vermeende hyena van de Gestapo, Violetta Morris. Een groot sportvrouw, zij kleedt en gedraagt zich als een man en wordt meedogenloos vermoord door het verzet, waarbij ook twee kinderen omkwamen. Het gaat over de onwaarschijnlijke loopbaan van François Mittterand, over de bomaanslagen van de anarchisten en over de eerste overval met een auto door de bende van Jules Bonnot. Prachtig is het verhaal over de fotograaf Bassaï die het verborgen Parijs fotografeert. Ik ben bang dat ik alweer een fotoboek heb besteld…Interessant is het verhaal over de beuls-dynastiën in Parijs. De familie Sanson werd geholpen door de nieuwe uitvinding van de arts Joseph-Ignace Guillotin;

“Het mest suist, het hoofd valt, het bloed gutst. Met mijn machine haal ik in een oogwenk uw hoofden eraf en het enige wat u voelt, is een lichte frisheid in de nek.”

Omdat er per hoofd betaald wordt en er nog andere voordelen (wees gerust, ook genoeg nadelen) aan dit ambacht vastzitten, kunnen ze er lange tijd goed van rondkomen.

Een kleine slordigheid is dat van één hoofdstuk het hele notenapparaat ontbreekt en in een ander geval nog twee noten. Jammer, want die voegen in veel gevallen iets toe met achtergrondinformatie. Verder is dit boek een must voor iedere Parijs-liefhebber, het is niet anders.

De schrijver en historicus Andrew Hussey belooft ons in Parijs, de verborgen geschiedenis het onbekende en duistere Parijs te laten zien. Hij wil het verhaal van Parijs vertellen vanuit het oogpunt van de ‘gevaarlijke klassen’. Dat is een term die Franse historici gebruiken ter aanduiding van de subversieve elementen in een stad, zoals daar zijn opstandelingen, vagebonden, immigranten, seksuele randfiguren en criminelen.

Daar is hij wat mij betreft niet helemaal in geslaagd, of ik had er gewoon een andere voorstelling bij. Dat ga ik zo toelichten. Hussey geeft aan dat het boek geen definitieve geschiedenis is van de stad Parijs, maar we beginnen wel een tijd terug. In de prehistorie om precies te zijn. Vervolgens gaan we toch met zevenmijlslaarzen de tijd door, want van recentere geschiedenis is meer overgeleverd en kan je meer vertellen. Toch is het tot die tijd wat mij betreft vooral de geschiedenis van Parijs. Soms komt er dan even iets tevoorschijn waarvan ik hoopte dat ik het vaker zou lezen, zoals wanneer het over de Tempeliers gaat, de ridderorde als hoeders van geheime kennis;

Er zijn tegenwoordig in Parijs tal van mensen die dit nog steeds geloven. De Parijse ontmoetingsplaats van deze groepen is vandaag de dag Bar-Tabac des Tempeliers op Rue de Rivoli 35, een gore tent waar je overdag op paarden kunt wedden.

Geschiedenis naar het heden gehaald en obscure groepen die zich daar nog mee bezig houden. Maar dat las ik te weinig in dit boek. Een geschiedenis van Parijs is volgens mij onlosmakelijk verbonden met opstandelingen, vagebonden en criminelen, alleen het toneel verschilt door de eeuwen heen. Dat onbekende en duistere viel voor mij dus wat weg, maar dat neemt niet weg dat ik het boek met plezier gelezen heb. Zoals over het Middeleeuwse Parijs waar Victor Hugo zo mooi over heeft geschreven. Vagebonden genoeg daar. Bedelaars, die overdag hun geld bij elkaar haalden en ’s avonds te vinden waren op de Cours des Miracles. Daar genazen ze op wonderbaarlijke wijze van al hun kwalen. De beruchtste cour, bij de huidige Place du Caire, dateerde uit de dertiende eeuw en was alleen te bereiken via een wirwar van steegjes. De zeventiende-eeuwse historicus Henri de Sauval durfde het aan met een gids;

Onderweg erheen moet je smerige straatjes door die alle kanten op draaien en kronkelen, om op de binnenhof te komen moet je een erg lange en oneffen helling af lopen. Ik zag er een half afgebrande woning van leem, ontzettend oud en vervallen, van niet meer dan vijftig vierkante meter, maar waarin vijftig vrouwen huisden die een ontelbaar aantal naakte en half geklede kinderen onder hun hoede hadden.

Een geschiedenisboek dus maar ook met talloze weetjes. ‘Chauvinisme’ komt van Nicolas Chauvin, een napoleontische ex-soldaat en felle patriot. Dat soort dingen moet ik weten vind ik. Een ander pluspunt van dit boek is dat vaak wordt verwezen naar de huidige locatie van een gebeurtenis. Achter in de index staan ook alle straatnamen die zijn beschreven dus je zou er zelfs mee door Parijs kunnen lopen, hoewel het wel slepen is met een kleine 500 pagina’s.

Hussey woont al jaren in Parijs en ik had gehoopt wat meer eigen ervaringen te lezen in dit boek, zoals wanneer hij het over de klassenstrijd heeft en de kloof tussen de arbeidersklasse in het oosten van de stad en de bourgeoisstand in de beaux quartiers in het westen. Hij merkt dat die kloof er nog steeds is;

Ik heb korte tijd in Ménilmontant gewoond, en wanneer ik me, maar al te vaak met een kater, naar de metro haastte…viel mijn oog regelmatig op de alcoholist van het quartier, die om 6.48 uur in de ochtend met een fatterige nonchalance zijn plastic literfles rouge aan zijn mond zette, en wiens woeste baard en agressieve blik recht uit de bladzijden van Le Père Peinard hadden kunnen komen, een bloeddorstig anarchistisch propagandablaadje uit de jaren 1880. Het quartier was van hem, niet van mij.

Als we bij de vorige eeuw aankomen gaat het ook over de massale immigratiegolf na de Eerste Wereldoorlog. Daar had ik nooit zo bij stilgestaan, maar die zorgde toen al voor een wezenlijke demografische verschuiving in de samenstelling van de Parijse bevolking. Dat is uiteraard niet minder geworden en waar Parijs in wezen een Middeleeuwse kern (niet het uiterlijk) heeft behouden, begrensd door de rondweg, barst het daarbuiten in de banlieues uit haar voegen. Daar woont het gros van de métèques, een algemene benaming voor in Frankrijk levende ‘vreemdelingen’ (en waar Georges Moustaki zo’n mooi nummer over schreef).

Hussey schreef dit boek al in 2007, maar deze druk is aangevuld met een nawoord over de aanslagen in Parijs in 2015. Zeker een leuk boek om te lezen maar wat minder onbekend en duister dan ik verwachtte.

Vertaling: Jan Braks

Dit gaat helemaal de verkeerde kant op. Parijs retour van Bart van Loo wordt omschreven als een literaire reisgids voor Frankrijk. Eigenlijk dacht ik hier probleemloos doorheen te kunnen lezen omdat ik niet zo geweldig thuis ben in de Franse literatuur, dus hele stukken zouden vast langs mij heen glijden.

Zo werkt dat dus niet en dat is vast de bedoeling van het boek. Mijn verlanglijst is in no-time uitgegroeid tot onbeheersbare grootte. Maar goed, hoe komt dat zo? Ik heb in een grijs verleden Les Misérables gelezen van Victor Hugo. Het complete verhaal, in het Engels, want helaas is er geen goede Nederlandse integrale vertaling. Van George Sand heb ik Mauprat gelezen, van Flaubert Madame Bovary en van Emile Zola Het Meesterwerk, een deel uit zijn Rougon-Macquart cyclus. Verder staat De graaf van Monte Christo van Alexandre Dumas mij al een tijd aan te kijken vanuit de boekenkast wanneer het zijn beurt is, maar daar houdt het qua Franse literatuur wel zo’n beetje mee op. Toen las ik dit boek…

Hierin neemt Bart van Loo ons mee langs de levens en het werk van een aantal auteurs. Dat zijn Victor Hugo, Alexandre Dumas père, George Sand, Honoré de Balzac, Emile Zola, Alphonse Daudet, Guy de Maupassant en Gustave Flaubert. Hij doet dat door daadwerkelijk door Frankrijk te reizen, op zoek naar geboortehuizen en woonplaatsen van de auteurs, maar ook om de plaatsen te zien die worden beschreven in hun werk. Waar haalden ze hun inspiratie vandaan en is daar nog iets van terug te vinden? Dat levert een uiterst leesbaar boek op met talloze tips.

Waar ik aanvankelijk bang voor was, dat je al enige kennis van de Franse literatuur dient te hebben om van dit boek te genieten, valt reuze mee. Van Loo vertelt over de auteurs zelf, haalt delen aan uit hun werk en gebruikt zijn eigen waarnemingen om ons te informeren, zoals bij Les Misérables in Parijs;

Op zoek naar de beschrijving van het einde van Gavroche, de beroemde straatjongen in de roman…Eindelijk heb ik het gevonden. De pakkende bladzijden waarop Hugo beschrijft hoe Gavroche wordt doodgeschoten…De plek zelf heb ik ook gevonden. Vele straten zijn ondertussen verdwenen, maar enig onderzoek leert me dat Hugo de schermutselingen van 1832 hier situeert. Heilige grond.

Hij is dan nabij het Centre Pompidou en de place Stravinsky. Zo wisselt hij autobiografische gegevens en informatie over het oeuvre van een schrijver af met zijn reisbeschrijvingen en dat werkt heel goed.

Onvermijdelijk komen veel schrijvers in Parijs terecht en daarom heet het boek ook Parijs retour. Uiteraard zijn ze er niet allemaal geboren of hebben ze er altijd gewoond, dus Van Loo reist ook af naar het zuiden voor Alphonse Daudet bijvoorbeeld, een man uit de Provence. Van hem wist ik zo goed als niets en nu ben ik benieuwd naar zijn Brieven uit mijn molen. Ik had wel gehoord van Guy de Maupassant als meester van het kortere verhaal, maar na het lezen van dit boek kan je de hele reeks wel op je wensenlijst zetten. Dat geldt ook voor de cyclus van Emile Zola, waarvan Het Meesterwerk mij zeer goed is bevallen. Laat nu de hele twintigdelige Rougon-Macquart cyclus opnieuw uitgegeven gaan worden. Zo blijf je dus bezig.

Dat geldt ook voor het werk van Honoré de Balzac. Een buitenbeentje in het literaire milieu van Parijs met een duizelingwekkend schrijfregime. Hij schrijft op 30 oktober 1846;

Gisteren heb ik 19 uur geschreven, nu moeten het er 20 of 22 worden.

Hij redt dat op zwarte koffie en een nijvere rekenaar heeft ooit berekend dat hij ongeveer 50.000 gitzwarte koffies naar binnen gewerkt moet hebben. Dit soort details en anekdotes houden het verhaal ook erg levendig. Ik ken het werk van Balzac niet maar Van Loo heeft mij enthousiast gemaakt voor Verloren illusies, de novelle Kolonel Chabert en het fantasieverhaal De huid van chagrijn. Waar ik de tijd voor dit alles vandaan moet halen staat natuurlijk nergens bij.

Het oeuvre van Flaubert is beter te overzien. Hij was niet zozeer veelschrijver alswel fijnschrijver. Hij kon wakker liggen van een zin die niet liep of eindeloos schrappen en weer opnieuw beginnen. Dat viel hem niet altijd makkelijk;

‘De kunst bezorgt me soms aanvallen van wanhoop om van te schreeuwen, en een dodelijke vermoeidheid, en dan voel ik mij uitgeput alsof ik een gebergte op mijn rug tors. Ik crepeer nog wel eens tussen twee volzinnen.’

Maar het levert dan wel weer prachtige literatuur op. Zo heeft Van Loo met dit boek dus heel wat enthousiasme teweeg gebracht waarvan wij maar weer moeten zien hoe we hier mee omgaan. Een prima reisgids dus maar u bent gewaarschuwd.

Een liefdegeschiedenis in Saint-Germain-des-Prés van de Nederlandse fotograaf Ed van der Elsken is één van de bekendste en wellicht belangrijkste fotoboeken uit de Nederlandse fotografie. Nu koop ik zelden fotoboeken, maar ik las erover in het boek Gare du Nord van Eric Min en mijn interesse was meteen gewekt. Ik zal voor deze bespreking dan ook teksten en citaten uit dit boek gebruiken.

Ed van der Elsken komt in de zomer van 1950 aan in Parijs en weet nog niet zo goed wat hij met zijn leven wil beginnen;

‘Ik slaap op de Seinekade bij de clochards. Als ik de eerste keer ontwaak onder de Pont Neuf, blijkt in mijn rugzak de stokvis, die mijn moeder me de vorige dag in Amsterdam had meegegeven – “Hier jong, dan heb je tenminste wat te eten de eerste dagen, dit bederft niet” – door de ratten te zijn aangevreten.’

Maar hij heeft een Rolleicord camera bij zich en hij vindt aansluiting bij een internationaal gezelschap van bohémiens, die elke nacht in de cafés van Saint-Germain-des-Prés existentialistisch zitten te wezen. Van dat gezelschap schiet hij duizenden foto’s en daaruit stelt hij een beeldroman samen. Dat is dit fotoboek.

Bijna alle foto’s zijn in de avondschemering of ’s nachts gemaakt, een flitsapparaat heeft hij nog niet. Zolang hij met de Rolleicamera werkt moet hij veel wachten en keuzes maken, want iedere foto moet raak zijn. Pas later met een Leica camera kan hij zich veroorloven om een rolletje of zelfs twee aan een scène te besteden.

Van der Elsken maakt op die manier pure en grofkorrelige foto’s vol sfeer. Hij is vakman en deinst er niet voor terug om soms regieaanwijzingen te geven of een scène over te laten doen, maar het levert prachtige beelden op. Verwacht geen mooie plaatjes van gezellige bar-bistro’s, het zijn vaak close-ups, soms hele filmstrips en allemaal in zwart/wit. De meeste (en beste) beelden zijn allemaal in het moment van de actie ontstaan. Vaak weten de mensen niet eens meer dat Van der Elsken aanwezig is;

Een getuige herinnert zich dat ‘die vreemde blonde buitenlander’ opging in het decor, en afdrukte wanneer iedereen hem vergeten was.

Een liefdesgeschiedenis in Saint-Germain-des-Près is niet alleen een fotoboek, Van der Elsken heeft er een beeldroman van gemaakt. Het is een raamvertelling met terugkerende personages en nevenintriges. Het zijn nachtbrakers, zwervers en andere lotgenoten die hij portretteert en waar hij een verhaal bij verzint. Hoofdpersoon is de Australische kunstenares (en Van der Elskens deeltijdse muze) Vali Myers. In de beeldroman heet ze Ann, een opvallende verschijning met een wilde rode haardos en donkere, met kohl omrande ogen, die in de jazzclubs voor wat geld haar danskunsten laat zien.

De verteller in de beeldroman is een Mexicaanse jongen die altijd om Ann heen hangt. Of hij haar krijgt, leest en bekijkt u dat zelf maar. Het is een verhaal van niets maar daar gaat het in dit boek niet om. Het is een prima kapstok om ons aan de hand van prachtige foto’s door een nacht heen te loodsen aan de Rive Gauche, van de Eden – in werkelijkheid café Le Mabillon op de hoek van Boulevard Saint-Germain en de Rue de Buci – naar de Mau Mau, het (vandaag verdwenen) kroegje Chez Moineau in de Rue du Four.

De teksten van het beeldverhaal doen er dus niet zo heel veel toe, maar als Ann, alias Vali Myers, gecomplimenteerd wordt met haar danskunsten, omdat ze danst ‘als een Afrikaanse negerin’, laat haar antwoord weinig aan de verbeelding over;

‘Ik zou een kind van een neger willen hebben. Negers bewegen zich zo sierlijk. Ze zijn zo zachtmoedig. Ze zijn zo rustig […] Ik slaap ook veel met negers. Ik heb er nu een, die heeft zo’n grote hand, dat ik er mijn hoofd in leg als ik ga slapen.’

Overigens was Parijs maar het beginpunt van het roerige leven van Vali Myers, u kunt er hier meer over lezen en op Youtube is zij ook te vinden.

Ik vind het een prachtig boek. Ongekunstelde, ruwe foto’s. Van mensen vooral, maar de foto die mij het meest trof is de foto van een muur. Een gevangenismuur. Het boek is lang niet te koop geweest en je vindt nog steeds sites waar je grof geld moet betalen als het boek weer verkrijgbaar is, maar gelukkig is deze heruitgave weer beschikbaar en beter betaalbaar. Het is de moeite waard.

Wellicht weet u dat ik wel vaker iets lees over Parijs en de kunstenaars die het aantrekt. Hier, hier en hier leest u daar meer over. Gare du Nord van Eric Min is een boek dat daat goed op aansluit en deels overlapt. Het gaat over Belgische en Nederlandse kunstenaars in Parijs in de periode 1850-1950.

De titel slaat uiteraard op het treinstation in Parijs waar die noordelingen arriveerden. Hendrik Marsman was één van hen en hij beschreef in zijn autobiografische mijmering Drijfzand al Gare du Nord als lieu de passage;

‘Ik had het gevoel alsof ik mijn stroeve nordieke natuur had afgegeven aan het bagagedepot van de Gare du Nord alsof ik uit de onderwereld, het souterrain van mijzelf, opdook in mijn eigen stad. Ik stak het plein over en slenterde door die verrukkelijke St. André des Arts in de richting van de Boulevard St. Germain, neuriënd.’

Nu zit Marsman aan het eind van het verhaal zoals Min het vertelt, er waren er tallozen voor hem. Die hadden allemaal zo hun redenen om naar Parijs te komen. Een rode draad hierin is het volgen of voltooien van een opleiding in de kunsten, maar ook het leggen van contacten, de liefde of juist de sfeer en cultuur zijn vaak belangrijk.

De Belgische schilder Antoine Wiertz (1806-1865) ging naar Parijs om zijn kunst te verfijnen. Hij deed zijn best om te mogen exposeren in de Parijse Salon maar dat mislukte. Dat zinde hem niet en prompt stuurde hij een jaar later een echte Rubens in uit de collectie van een vriend, waarbij hij de signatuur van Rubens met zijn eigen handtekening overschilderde. Overigens vind ik het werk van Wiertz zeer de moeite waard.

De Belgische graficus, karikaturist en schilder Félicien Rops (1833-1898) was een onbekende voor mij en die maakte niet direct een esthetische keuze om naar Parijs te komen. Die kon niet wachten tot hij de gezusters Duluc het hof kon maken. Dat de jongsten toen zestien en negentien waren…#MeToo was nog niet geboren zullen we maar zeggen. Rops had met zijn tekeningen wel veel succes met zijn satanistisch en licht pornografisch werk. Zozeer zelfs dat hij de beeldhouwer Rodin betichtte van plagiaat; hij vond dat Rodin in 3D namaakte wat hij in 2D creëerde.

Het verhaal van Vincent van Gogh 91853-1890) zal wat bekender zijn en die ontbreekt uiteraard niet, maar artiesten zoals de art-nouveau-schilder Privat Livemont (1861-1936) of de componist Guillaume Lekeu (1870-1894) zijn wellicht minder bekend. De Belgische schilder Henri Evenepoel (1872-1899) kwam ook naar Parijs om er zijn opleiding tot schilder af te ronden. Hij richtte een atelier in op zeshoog onder de Parijse dakpannen. Een ezel, een modeltafel, gordijnen voor het hoge raam en een kachel, zo is hij trouw aan de stereotypen van het milieu;

‘Om een echte artiste peintre te zijn moet ik alleen nog een brede slappe hoed kopen, een stevige en knoestige wandelstok en een wijde kapmantel. Een vies pijpje roken en op afgetrapte schoenen lopen. En vooral niet vergeten schulden te maken.’

In de beschreven periode veranderde de wereld en dus ook Parijs en dat is terug te zien in de kunst. Er kwamen schilderijen waarin ineens het licht anders was. Geen kaars- of gaslicht maar electriciteit. Industrialisatie en automatisch vervoer bepaalden meer en meer het straatbeeld en de kunst groeide daarin mee.

Niet iedereen vond het geluk in Parijs natuurlijk. De jonge Antwerpse schilder Jules Schmalzigaug (1882-1917) kon er slecht aarden en vetrok naar Venetië (Het eten is daar zoveel lekkerder, en Parijs werkt hem op de zenuwen). Daar had de excentrieke schilder en beeldhouwer Henry de Groux (1866-1930) geen last van. Leest u vooral het verhaal van deze figuur en dan volgt er later in het boek een nog vreemder verhaal van de Vlaamse schrijver André Baillon (1875-1932). Dat ga ik hier niet weergeven maar deze uitspraak van de auteur maakt u wellicht nieuwsgierig;

André is, met permissie gezegd, knettergek.

Niets is minder waar en ik heb zelfs zijn biografie besteld om er eens wat dieper in te duiken. Overigens schrijft Eric Min in zeer prettige stijl met hier en daar een verwijzing naar voren (‘dat verhaal komt er verderop in het boek nog aan’ of ‘hij staat ons verderop nog op te wachten’).

Er staan nog talloze artiesten in het boek die ik niet heb genoemd, zoals de schrijvers Georges Simenon (1903-1989), Hugo Claus (1929-2008), Jan van Nijlen (1884-1965) en Simon Vinkenoog (1928-2009), kunstschilders Piet Mondriaan (1872-1944), Léon Spilliaert (1881-1946) en Rik Wouters (1882-1916) en dan nog ben ik niet compleet. Het is een overvloed aan informatie en een plezier om te lezen. Allemaal verenigd door die gemene deler, Parijs, waarover de schrijver Paul Kenis (1885-1934) schreef aan zijn redacteur André de Ridder;

In zijn brieven aan De Ridder zucht Kenis dat er voor hem een ton poëzie schuilt in namen als Montparnasse, Montmartre en de Boul’ Miche. De stad zelf heeft hij lief ‘lijk een koket wijfje dat u bedriegt en u doet lijden en op den hoop toe nog uitlacht…maar u toch niet los laat. Zoo’n echte cocotte…heel Parijs!’