archiveren

Maandelijks archief: mei 2021

0cb686a5b79e07e593653565577437641414141_v5
De correspondentie van Desiderius Erasmus Brieven 298-445. Deel 3 van de twintig-delige serie van de volledige correspondentie van Erasmus is ook de moeite waard. Dit deel telt 284 pagina’s en waar we zien dat de eerste twee delen (hier en hier) zo’n 300 brieven weergaven over een periode van 27 jaar, telt dit deel zo’n 150 brieven over een periode van 2 jaar. Dat is de frequentie die we in de komende delen ook zullen tegenkomen.

De beschreven jaren zijn de jaren 1514-1516 en in 1514 is Erasmus 46 jaar (nemen we even aan, zie de biografie voor meer informatie). Hij kent de noordelijke en zuidelijke Nederlanden, heeft in Parijs gestudeerd en is in Engeland geweest, waar hij kennis heeft gemaakt met veel vooraanstaande maatschappelijke figuren. Ook is hij in Italië geweest waar hij getuige was van de intocht van paus Julius II in Bologna. Met uitgevers en drukkers maakt hij plannen om zijn werken uit te geven en dan in het bijzonder zijn werken over de Latijnse kerkvaders Gregorius, Ambrosius, Augustinus en Hiernonymus.

Eén van zijn grootste criticasters is de Leuvense theoloog Maarten van Dorp. Het mooie van deze boeken is dat ze niet alleen brieven van Erasmus bevatten, maar ook brieven aan Erasmus. Van Dorp geeft in zo’n brief de kern van zijn kritiek aan op de herziening van Erasmus op de dan zo belangrijke bijbelvertaling, de Vulgaat;

Het is immers niet te accepteren dat de universele kerk, die deze vertaling altijd gebruikte en nog steeds gebruikt en haar goedkeurt, zo veel eeuwen gedwaald zou hebben.

Geduldig legt Erasmus aan hem en aan anderen zijn werkwijze toe. Hij legt uit dat hij de teksten van Hieronymus, de vertaler van de Vulgaat, zuivert en van fouten ontdoet. Zo schrijft hij aan de kartuizer Gregor Reisch;

Met enorm veel zwoegen heb ik geprobeerd…een gezuiverde tekst van de brieven van Hieronymus uit te geven, die in een onvoorstelbaar en onbeschrijfelijk slechte staat verkeert…Ten derde voeg ik alle vervalsingen toe die een mij onbekende zoutloze en schaamteloze windbuil ertussen heeft gestopt.

Hij is er druk mee en dan moet hij ook nog in de pen om over de uitgaven van zijn werk te corresponderen. Ook dat is niet altijd makkelijk, zeker als de leerling-drukker niet het scherpste potloodje in het etui blijkt. Wilhelm Nesen namelijk schrijft Erasmus;

Gegroet, zeergeleerde Erasmus. In het werk van Seneca, dat dankzij jouw energie weer ter beschikking staat van de liefhebbers van de beschaafde literatuur, tref ik in de marge een paar notities aan van jouw hand…met de woorden; ‘Dit heeft een of andere windbuil er aan toegevoegd.’ Schrijf me of ik die woorden moet weglaten of met de andere moet drukken, al ben ik te dom om van een zeergeleerde een brief daarover te mogen afwachten.

Die ‘windbuil’ gebruikte Erasmus nogal eens dus. Erasmus schrijft soms lange brieven, zoals aan paus Leo X, aan wie hij zijn editie Hieronymus wil opdragen. Ook criticaster Maarten van Dorp krijgt lange epistels toegestuurd, Erasmus maakt zich er niet snel van af. Het is fascinerend om die twee met elkaar in conclaaf te zien gaan. Lof der Zotheid was volgens Van Dorp niet zo nodig maar als het toch moet, dan ook graag een Lof der Wijsheid alstublieft, zo schrijft hij. Erasmus wimpelt dit beleefd maar stellig af in zijn schrijven aan Van Dorp.

Al dat erudiete heen- en weergeschrijf is prachtig om te lezen, maar wat ik net zo mooi vind zijn de inkijkjes in een ander tijdperk, zo net na de Middeleeuwen. Zo was het nog steeds redelijk gevaarlijk om een reis te ondernemen, zoals Erasmus bericht in een brief aan zijn goede vriend, de Engelse humanist en staatsman Thomas More;

… toen ik overal groepen soldaten zag, overal boeren die van het land naar de stad trokken, en het gerucht de ronde deed dat er een grote troepenmacht in aantocht was, veranderde ik van gedachte en ontvluchtte niet, maar verruilde het gevaar. In Keulen trof ik een paar afgezanten uit Italië, bij wie we ons hebben aangesloten, bij elkaar zo’n tachtig ruiters. Zelfs met dat aantal was de reis niet ongevaarlijk.

De uitgave van de correspondentie is zeer verzorgd zoals in de vorige delen, hoewel ik in dit deel voor het eerst wat schoonheidsfoutjes aantrof en een verminkte pagina. Hopelijk niet in het volgende deel, want ik lees de brieven met veel belangstelling.

Vertaling; M.J. Steens

 

9403120312.01._SX450_SY635_SCLZZZZZZZ_
Af en toe heb je mensen nodig die van de gebaande paden afwijken om de mensheid vooruit te helpen. Erasmus is zo’n persoon en ik was al benieuwd waar hij die reputatie aan te danken had. Daarom las ik zijn Lof der Zotheid, zijn biografie en heb ik zijn correspondentie aangeschaft. Maar als Sandra Langereis dan komt met een nieuwe biografie met de titel Erasmus dwarsdenker, dan ben ik daar uiteraard zeer benieuwd naar.

Met 700 pagina’s is deze biografie een keer zo dik als bovengenoemde biografie van Léon Halkin, dus ik ben aardig wat wijzer geworden. De inleiding echter zette mij wel even op het verkeerde been. Die begint namelijk met

Op 27 juni 1598 vertrok Erasmus uit de haven van Rotterdam.

Voor een reis naar het westen zelfs, om Zuid-Amerika heen helemaal naar Japan. Die reis was ik even niet tegengekomen in de andere biografie en dat kon ook niet, gezien het sterfjaar van 1536 van Erasmus. Het blijkt om een houten beeld van hem te gaan. Afijn, het is een verrassend begin van de biografie en de inleiding verklaart ook waarom de grote humanist in een bloemetjeshemd op de omslag staat.

Dan de biografie zelf. Langereis heeft er werk van gemaakt. Dat is te zien aan het uitgebreide notenapparaat, dat veel informatie bevat en zeer de moeite waard is. Zo is er geen zekerheid over de geboortedatum van Erasmus, maar de auteur weet het aannemelijk te maken dat dit 28 oktober 1469 is geweest. Zeer fascinerend om te lezen hoe ze tot die hypothese komt en het geeft aan dat hier geen gemakzuchtig werk is afgeleverd.

Wat dit boek ook heel duidelijk maakt is de grote verdienste van Erasmus. Waarom was hij zo’n vernieuwer? Dat begint al bij zijn leergierigheid als kind. Hij raakt thuis in de teksten van de Bijbel maar is een kritisch lezer. Hij raakt er meer en meer van overtuigd dat de bekende teksten van de kerkgeleerden die iedereen nu voor lief neemt opnieuw beoordeeld moeten worden en wel vanuit de oerteksten. Daarom is het van belang om, naast Latijn, ook het Grieks uitstekend te beheersen.

Na jaren doorgebracht te hebben in een abdij besluit hij dat dit niets voor hem is. Hij wil zich gaan toeleggen op het schrijven. De teksten van de Bijbel begrijpelijk maken voor iedereen en uitleggen hoe hij tot zijn conclusies is gekomen. Wat Langereis dan echt prima doet is ons eerst uitgebreid bijpraten over wat die teksten zijn die Erasmus zonodig moest herzien. De Summa theologiae van Thomas van Aquino en de commentaren van Hiëronymus van Stridon, die de Vulgaat maakte, een Bijbelvertaling in alledaags Latijn.

Wat opvalt is de ijzeren wil van Erasmus om die geweldige taak te volbrengen. Hij moet er veel voor laten. Hij reist door Europa, afhankelijk van giften en zal bijvoorbeeld nooit trouwen of zelfs maar een relatie aangaan. Daarnaast schrijft hij ook nog werken als zijn beroemde Lof der Zotheid en de Adagia, een verzameling Griekse en Latijnse spreuken. Maar de kern was toch wel een juist begrip van de Bijbel, van de teksten die golden als de standaard;

Die voorkeur voor schoolse Latijnse vertalingen…had tot gevolg dat in de vulgaatbijbel zoals die sinds het jaar 400 was doorgegeven – de door de paus gecanoniseerde vulgaat… – allerlei Griekse zegswijzen zó letterlijk in het Latijn waren omgezet dat de beeldspraak gemankeerd raakte en de betekenis van de bijbeltekst in het geding kwam. Daarom begrepen geestelijken die een millenium later de bijbel in het Latijn van de vulgaat lazen terwijl ze geen enkel benul hadden van het achterliggende Grieks de betekenis van allerlei bijbelfrasen verkeerd.

Erasmus’ publicaties hierover waren niet meer dan revolutionair. Het is indrukwekkend om te lezen hoeveel geschriften hij overal opduikelt en hoe grondig hij te werk gaat. Zo brengt hij het complete Nieuwe Testament uit. In twee kolommen, links in het Grieks van de oertekst en rechts in het Latijn van de Vulgaat, zij het dat de Latijnse kolom niet de officiële vulgaatvertaling afdrukte, maar de vulgaat zoals die op basis van de meegeleverde Griekse oertekst was verbeterd door Erasmus. Vervolgens kreeg de lezer nog 400 pagina’s met aantekeningen van Erasmus over zijn keuzes én bronvermeldingen.

Erasmus wordt één van de grootste schrijvers van Europa. Uiteraard volgen er dan kritieken en zijn werken worden door de inquisitie verboden. Zijn botsing met Luther wordt ook uitgebreid toegelicht en dat is prachtige leesstof want de kritiek van Luther is niet mis;

‘En als het gaat over de erfzonde: die erkent hij wel, maar hij wil niet waar hebben dat de apostel daarover spreekt in de brief aan de Romeinen. Laat hij toch Augustinus lezen!’, klonk het kribbig in dezelfde brief. ‘Ik lees Erasmus, en mijn zin in hem verschrompelt met de dag’…

Erasmus negeert de kritiek van Luther aanvankelijk maar zal hem later toch aardig van repliek dienen als het echt een haatcampagne wordt. In geschrift natuurlijk en dat is Erasmus ten voeten uit.

Ik heb genoten van deze vlot geschreven biografie. Die volgt natuurlijk het leven van Erasmus, maar geeft vooral inzicht in waarom hij zo’n groot denker was én geeft een hoop informatie over al die teksten die hij onderhanden nam. Dat is mooi om mee te nemen als ik verder ga met het lezen van zijn correspondentie, want ik ben nog lang niet klaar met die man.

9493081303.01._SX450_SY635_SCLZZZZZZZ_
Wat doe je als er een lijst bekend is met honderd boeken die David Bowie beschouwde als de belangrijkste en invloedrijkste boeken van al die duizenden boeken die hij blijkbaar in zijn leven heeft gelezen? Dan schrijf je een boek met de titel Bowie’s boekenkast. Tenminste, John O’Connell doet dat.

Die lijst met boeken werd in 2013 gepubliceerd door het Londense Victoria & Albert Museum, in navolging van de tentoonstelling ‘David Bowie Is’ die daar werd gehouden. Die tentoonstelling vormde een terugblik op de carrière van de zanger met zo’n vijfhonderd voorwerpen afkomstig uit zijn persoonlijke archief, waaronder kostuums, schilderijen, handgeschreven songteksten en storyboards van videoclips.

En die lijst dus. Let wel, het zou hier gaan om de belangrijste en de invloedrijkste, dus niet zijn favoriete boeken. Ik zeg ‘zou’, en daar gaan we al. Want levert dit een leuk en informatief boek op? Ten dele. Want dat ‘zou’, kom je door het hele boek tegen. Het staat bol van de aannames. Soms valide, soms er met de haren bijgesleept wat mij betreft.

Wat wel een feit is, is dat David Bowie een veellezer was. Hij bracht dat naar voren in interviews en op reis voerde hij een draagbare bibliotheek met zich mee in speciale kisten waarin zijn boeken keurig gerangschikt op planken stonden.

Ik weet niet of er een speciale rangschikking op de lijst van toepassing is, maar het boek op nummer één is een klassieker, namelijk A Clockwork Orange van Anthony Burgess. De link naar Bowie’s beroemde personage Ziggy Stardust is wel te leggen want daar bestaan hele artikelen over dus dat beloofde veel goeds voor het vervolg. Maar dat gevoel werd bij het boek Awopbopaloobop Alopbamboom van Nik Cohn al iets minder;

Zeer waarschijnlijk heeft Bowie Awopbopaloobop Alopbamboom direct na verschijnen niet alleen gelezen, maar ook als handboek bestudeerd. Naar verluidt was Ziggy mede geïnspireerd op de hoofdpersoon van Cohns roman I Am Still the Greatest Says Johnny Angelo (1967).

‘Zeer waarschijnlijk’, ‘naar verluidt’, zo gaat het het hele boek wel door. Ik wil dan weten waar zoiets staat, klopt het of niet? Weten we het niet, vermeld dat dan of laat het weg. Als Dante Alighieri met zijn Goddelijke Komedie genoemd wordt, wil ik geen overpeinzing lezen of Dante misschien een van de redenen was achter de keuze van Bowie en Iman om in Florence in het huwelijk te treden. Als hij dat ergens gezegd heeft, prachtig. Maar laat anders zulke speculaties weg.

Is het boek daarmee mislukt? Nou nee, dat ook niet. Er staan genoeg mooie verhalen in over zijn leven of boekentips waar je iets aan hebt. Er staan ook zeker verhalen in die het werk van Bowie verbinden aan de boeken die genoemd worden. Zo is Hall’s Iconografisch Handboek van James Hall gebruikt bij het maken van de video’s van ‘Lazarus’ en ‘Blackstar’. Dankzij Hall weten we dat de geblinddoekte bedelaar die Bowie in de video’s speelt, een heilige vlak voor zijn terechtstelling is of een symbool van spirituele danwel morele blindheid.

Ook wil je het verhaal niet missen van de Russische undergroundheldin Octobriana, bedacht door de Tsjechische kunstenaar Petr Sadecký. Bowie liet er zelfs een jack van maken dat later door de Nederlandse popjournaliste Elly de Waard achterovergedrukt is. Zij schreef er zelfs een boek over, Het jasje van David Bowie.

Ook On the road (Onderweg) van Jack Kerouac had invloed op Bowie, en dat weten we tenminste uit wat bronnen, zo blijkt;

Er zaten drie kanten aan de enorme invloed van Onderweg op Bowie’s leven en werk. De eerste was dat hij door het boek zin kreeg om, zoals hij in 1999 aan Q vertelde, ‘dat te doen [dwars door Amerika rijden] en niet opnieuw naar Bromley South te gaan om daar zo’n kuttrein naar Victoria te nemen en naar mijn werk bij dat klotereclamebureau te gaan.’

Gaat u de andere redenen vooral zelf lezen, maar dit doet er dus wel toe. Net als het boek A grave for a dolphin van Alberto Denti di Piranjo. U kent vast wel de zin uit zijn lied ‘Heroes’, ‘Like dolphins can swim’. Wellicht weet u niet dat Bowie een tatoeage had van een dolfijn op de achterkant van zijn kuit. Soms komen de dingen dus wel mooi samen bij zo’n boek.

De invloed van Little Richard, van het vorticisme, van In koelen bloede van Truman Capote of de invloeden van het boeddhisme (we waren hem als monnik bijna eraan kwijt geweest), het is allemaal lezenswaard, maar het heeft dus iets van beiden. Soms zijn de verbanden vergezocht, soms wordt u echt wat wijzer en u kunt het natuurlijk ook gebruiken als een leuke tiplijst van nog niet gelezen boeken. Aan het einde van iedere boekbeschrijving staat een luistertip en een boekentip, voor als het genoemde boek u bevalt. Hier geldt ook weer, soms is de link met de luistertip duidelijk, soms zou ik echt willen weten waarom dit aangeraden wordt bij dit verhaal.

En oh ja, die onvermoede verbanden in een boekenkast, ik houd ervan en schreef er hier ook over. Ik kom de schrijver van het boek Een samenzwering van idioten, John Kennedy Toole tegen in dit boek. Ik kwam hem ook tegen in mijn vorig gelezen boek van Jeroen Brouwers, wat verder geen enkele connectie met dit Bowie-boek heeft.

Vertaling; René van Veen 

 

185d6a6da4532755970466c6677444341587343_v5
Het circus der eenzaamheid van Jeroen Brouwers is het vierde en laatste deel van de serie Kladboeken. Het is met 196 pagina’s een stuk dunner dan deel drie, Het vliegenboek en wat mij betreft minder boeiend.

Toch is een Brouwersboek nooit verloren tijd en haal ik er altijd wel iets uit. Zo ben ik benieuwd naar Het verkoolde alfabet van Paul de Wispelaere. Dat komt goed uit want die is verschenen in de serie Privé-domein en die verzamel ik zo’n beetje. Vervolgens krijg ik besprekingen van werken van Benno Barnard, Leonard Nolens en Christine D’haen. Geen grote namen alhier en dat moest maar zo blijven lijkt mij. Als ik een plank mis sla, corrigeert u mij dan vooral.

Maar…als Brouwers het over Elsschot gaat hebben ben ik geïnteresseerd. Als Vlaams schrijver moest Elsschot af en toe zoeken naar Nederlandse woorden en hij kreeg daarbij hulp van ene Anna Christina van der Tak. Hij kende haar uit zijn Schiedamse periode en zij was aanjager van zijn debuut, Villa des Roses. Hij droeg het werk ook aan haar op. Curieus is dat Walter, die als zoontje van Alfons de Ridder (Elsschot was zijn schrijversnaam) een luxe-exemplaar van dat debuut naar Anna op de post deed, het vijftig jaar later weer te koop kreeg aangeboden. Overigens bleef de relatie niet zo goed want Anna was er niet over te spreken dat zij figureerde in Elsschot’s boek Kaas.

Nog mooier wordt het als Brouwers los gaat op het boek Het Ridderspoor van Johan Anthierens, waarin de laatste verklaart innig van Elsschot te houden en hem te beschouwen als ‘literaire vader’. Ik ga er eens goed voor zitten;

Het boek is een opeenstapeling van bric-à-brac, verzameld door iemand die van de glans van een koperen punaise zal beweren dat het het licht van een komeet is…En nog wat: toen Anthierens op dinsdag 23 juni 1992 te Antwerpen door de Verdussenstraat slenterde, de straat waar romanpersonage Laarmans woonde, was daar, neen maar, een straatwals bezig met de restauratie van het wegdek, precies zo’n straatwals als voorkomt in Elsschots novelle De leeuwentemmer! Dit alles is van groot gewicht voor de Elsschot-exegese…

Zo voel ik mij weer helemaal thuis bij Brouwers. Hij vindt het werk van Anthierens niets en vraagt zich af waar de definitieve biografie blijft. Deze is inmiddels door Vic van de Reijt geschreven, alleen heb ik Brouwers daar nog niet over gehoord eigenlijk; het zal vast ergens te vinden zijn.

Na deze Elsschot-wetenswaardigheden komt het hoofdstuk dat je wist dat zou komen; over uitgeefster en vroegere werkgever van Brouwers, Angèle Manteau. Gretha Segers heeft namelijk een boek over haar geschreven, Het eigenzinnige leven van Angèle Manteau. Wellicht had ze dat beter niet kunnen doen want het vindt geen genade in de ogen van Brouwers. Hij onderbouwt dit uiteraard want hij zat in het oog van de storm en heeft dus de kennis over Manteau wel paraat.

De onderwerpen gaan een beetje van de hak op de tak. Hoofdstukken over André Baillon en Daniël Robberechts boeiden mij maar matig en een verhaal over Janis Joplin is zelfs een beetje vreemde eend in de bijt.

Maar dan komt het stokpaard van Brouwers de hoek om draven; zelfmoord in de literaire wereld. Het verhaal rondom Adriaan Venema is ronduit intrigerend en was bij mij al een beetje weggezakt. Venema was kunsthandelaar maar ook schrijver. Hij wist dat hij geen groot romancier zou worden en legde zich toe op zijn magnum opus, Schrijvers, uitgevers en hun collaboratie. Vijf delen die behoorlijk bekritiseerd zijn vanwege de vele slordigheden en fouten. Brouwers sprak hem wel eens, maar

Nooit heeft hij adequaat antwoord kunnen geven op de vraag wat hem dreef het oorlogsverleden van kunstenaars, schrijvers, uitgevers tot in de wortels uit te vezelen, niet terugschrikkend voor tendentieusheden, valse betichtingen, aantoonbare onwaarheden, om nog maar te zwijgen van de moraliserende praatjes waarmee hij de zaken nog extra orkestreerde.

Venema was alle kritiek zat en maakte een eind aan zijn leven. Brouwers gaat dieper in op gelijke gevallen. John Kennedy Toole en Alexander Ziegler pleegden ook zelfmoord na kritiek op hun werk. Brouwers is hier in zijn element, want expert op dit gebied, gezien zijn boek over dit onderwerp, De laatste deur. Zijn verhaal over Harry Mulisch en Klaus Mann mag er ook zijn. De zoon van de grote schrijver Thomas Mann zette een soort van familietraditie voort; ook hij benam zich het leven.

Brouwers maakt nog wat zijstapjes naar Adolf Hitler en zijn wegbereider Oswald Spengler en onderhoudt ons over een aantal vriendelijke Duitse seriemoordenaars om er met een knaller uit te gaan. Ik miste hem al; Rudy Kousbroek. Die moest het in Het vliegenboek al ontgelden maar Brouwers is nog niet klaar met hem;

‘Zonder er iets aan te veranderen,’ snottert Kousbroek nu verongelijkt in dat Maagpijn-opstelletje van hem. Zonder dat die Brouwers, dat lijk, ‘het fatsoen’ heeft gehad een en/of ander te ‘herroepen’, zo weeklaagt hij verontwaardigd. In snotteren en weeklagen, daar is hij goed in, Kousbroek. Staat altijd te stampvoeten in zijn eigen waterlanders.

Het ging er altijd pittig aan toe tussen de heren; toch mag ik ze beiden graag lezen. Van Brouwers heb ik nog genoeg boeken liggen, die blijft op gezette tijden gewoon voorbij komen.

 

78c943bea0c94975936352b5551444341587343_v5
Verzonken boeken van Gerrit Komrij heeft zich elf jaar lang genegeerd zitten voelen in mijn boekenkast en dat zeer ten onrechte. In dit boek van zo’n 230 pagina’s trekt Komrij boeken uit de vergetelheid, vaak nog uit de krochten van de negentiende eeuw. Komrij heeft een heel eigen stijl van schrijven die ik erg prettig vind om te lezen. Redelijk archaïsch maar met prachtige woorden, vergelijkingen en humor.

Hij begint meteen maar met één van zijn favoriete boeken, The Cardinal’s Snuff-Box van Henry Harland. Geen hoogstaand literair werk maar iets dat Komrij voor zijn plezier leest. Dat plezier is een beetje in ongenade geraakt; de één moet dingen gelezen hebben voor een goed cijfer, de ander om den brode en

Zo klost avond na avond het moede circuspaard door de piste, want na afloop wacht het klontje.

Plezier dus, en dat verschaft dit boek Komrij. Dat geldt ook voor The Green Carnation van Robert Hitchens. We leren en passant waar een sleutelroman (want dat is het) aan moet voldoen maar ook dat dit boek een tijdsbeeld is en een scherts op Oscar Wilde. Oscar kon er zelf wel om lachen en Hitchens was zo fair om het boek even uit de handel te laten nemen toen Oscar Wilde maatschappelijk gezien niet zo lekker lag. Komt u het tegen, schaf dit zeldzame boek onverwijld aan, zegt Komrij. Of doe rustig aan, want tegenwoordig kan het met een paar muisklikken ook.

Der Garten der Erkenntnis van Leopold Andrian intrigeert ook. Andrian publiceert dit dunne boekje van eenenzestig pagina’s op zijn negentiende. Hij wordt zesenzeventig maar publiceerde na dit ene werkje nooit meer iets. Toch wordt dit boekje beschouwd als de quintessens van ‘het moderne levensgevoel’ en Komrij is er lyrisch over. Toen moeilijk verkrijgbaar, nu te bestellen met een nawoord van Komrij zelf.

Ik kom Voyage autour de ma chambre van Xavier de Maistre weer tegen waarover ik ook al las in Reis in drukken en wat dacht u van de voorloper van Portnoy’s Complaint, namelijk Charlotte s’amuse van Paul Bonnetain. U kunt nu wel ongemakkelijk om u heen kijken maar Komrij heeft het hier over de ‘bijbel van de ruggemergtering’, ofwel hoe onanie tot verwoesting kan leiden;

Het ontstaat, zonder iemands tussenkomst, door de samenvoeging van twee bewegende delen van het menselijk lichaam, te weten de hand en zekere helse machine, in corresponderend ritme.

En zo gaat het door; het ene interessante verhaal na het ander. De jonge maar rijke baron Jacques d’Adelsward-Fersen die Parijs na wat schandalen moest ontvluchten en op het Italiaanse Capri een villa liet bouwen, Villa Lysis. Ook hij schreef een roman, Lord Lyllian, die ook voor een tijdsbeeld staat en wel ‘met de geur van Dorian Gray’. Oscar Wilde is nooit ver weg. Ook de Death’s Jest-Book van Thomas Lovell Beddoes lijkt een pareltje. De dood als grap, of als pure poëzie;

Transparent as the glass of poisoned water
Through which the drinker sees his murderer smiling

Ook dit boek kunt u nog gewoon verkrijgen. Komrij beklaagt zichzelf in een apart hoofdstuk over zijn bibliofiele aandoening. Hij blijft maar boeken kopen en eigenlijk hebben wij onlangs geleerd dat dit een bibliomane aandoening is; de wetenschap schrijdt voort. Het hoofdstuk over literaire blunders is ook om te smullen, net als het stuk over ‘mystificaties’. Hierin wast Komrij ene Jaap Buurman de oren die een literair boek geschreven heeft, Lepels en vorken. Buurman wordt door zijn uitgever groots weggezet en daar vindt Komrij iets van, ook omdat in dit boek blijkbaar ‘de verbeeldingswereld van een vrouw op schokkende wijze belicht wordt’ ;

Wie in Nederland door zijn uitgever al bij zijn debuut zonder blikken of blozen onder de reuzen wordt gerangschikt, is nooit meer dan een kabouter op stelten…misschien dat er, in Oostkapelle, een in duisternis wandelende huisvrouw, die haar verbeeldingswereld ook eens gaarne belicht zag, intrapt – ik betwijfel het.

Dit boek zult u dan weer niet terugvinden en daar zijn redenen voor. Over vrouwen gesproken, Komrij wijdt een deel in dit boek aan uitspraken over vrouwen door allerlei schrijvers. Daar brand ik mij niet aan, leest u dat maar mooi zelf.

Wel leert u nog bij over het catlinisme. De oplossing voor allerhande kwalen en problemen, louter veroorzaakt door het feit dat u met de mond open slaapt. George Catlin heeft het uitgevogeld en opgeschreven. Komrij schrijft voorts verder over jonggestorven dichters, waarbij de grens op vierendertig jaar ligt. Jacob van Eeghen voldoet hieraan, hij werd slechts zestien. Zijn niet bijster goede gedichten (aldus Komrij) worden wel mooi door hem geduid.

Dat kan hij als geen ander en zo doet hij dat ook met schalkse raadseltjes;

Als ik in mijn tuintje spit:
Ben ik ongemeen verhit:
En, na slechts een vierde stond,
Ligt mijn spade reeds op den grond

‘K geef het daarom zijnen zin,
En steek ’t spaadje er weder in.
Netje, ‘k wed gij raad gewis,
Niet wat ding mijn tuintjen is.

Als dat domme Netje het inderdaad niet begrijpt kan ze achterin zo’n raadselboekje vinden dat het hier om ‘het propertje van de vrouwen’ gaat. Je woordenschat wordt weer lekker opgefrist bij het lezen van zo’n Komrij-boek.

Als u nog niet enthousiast was over dit boek, wellicht kan het tijdschrift Maledicta u nog over de streep trekken. Dat was een periodiek op het gebied van de verbale agressie, met broodnodige wetenswaardigheden over

het uitslaan van smerige taal in het Cubaans
obscene plaatsnamen in Macedonië
Venetiaanse blasfemieën
het vloeken van apen
de vuilbekkerij van Marlon Brando
kwetsende epitheta in de Alpen

Enzoverder. Komrij was erop geabonneerd maar het ging in 2005 ter ziele. Uiteraard nog her en der wel verkrijgbaar in losse volumes. Ik kan nog wel even doorgaan, het boek had wat mij betreft een keer zo dik mogen zijn. Mijn lange bespreking van een niet zo’n dik boek moge getuigen van mijn enthousiasme hiervoor. Ik mis zulke schrijvers.

 

IMG_8429 (002)
Het tweede deel van Tot het bittere einde van Victor Klemperer behelzen de dagboeken over de periode 1942-1945. Uiteraard gaat het verder waar deel 1 geëindigd is en Klemperer en zijn vrouw Eva wonen nog in het jodenhuis in Dresden.

De beschrijvingen die volgen liggen ook in het verlengde van deel 1 en dat lijkt wellicht saai maar dat is het allerminst. Het is juist de grote kracht van het boek. Het laat zien dat de samenleving er voor joden er met de dag beklemmender en verstikkender op wordt. Klemperer heeft het ‘geluk’ getrouwd te zijn met een arische vrouw én dat hij in de Eerste Wereldoorlog als vrijwilliger heeft gediend. Daardoor is hij ‘geprivilegieerd’, maar uiteindelijk zegt dat niets. Voorschriften wijzigen per dag en de willekeur heerst. Op de eerste dag zit de spanning er al meteen in, als Klemperer wordt opgepakt door de Staatspolitie en mee moet naar het gebouw van de Gestapo, waarover alleen maar slechte verhalen bestaan. De ondervraging barst los;

‘Wie gaat de oorlog winnen? Wij of jullie?’ – ‘Hoe bedoelt u?’ – ‘Nou ja, jullie bidden toch dagelijks om onze nederlaag – tot Jaweh, zo heet dat toch? Het is toch de joodse oorlog? Dat heeft Adolf Hitler gezegd – (pathetisch brullend): En wat Adolf Hitler zegt, dat ís zo…’Je laat je gezicht hier niet meer in de tram zien. Je kunt lopen. En als we je hier nog eens tegenkomen, word je afgevoerd. Je weet wel waarheen. Begrepen?

Het is geen loos dreigement, er worden in hun omgeving veel mensen afgevoerd. Ook hun medebewoonster mevrouw Pick moet zich melden bij de Gestapo. Zij wacht het niet af en pleegt zelfmoord. Klemperer en zijn vrouw moeten weer verhuizen en hij wordt tevens tewerkgesteld. Het is geen zwaar werk, het afwegen en inpakken van thee, maar het is saai en eentonig. Hij ontmoet er de heer Conradi met een vergelijkbare achtergrond. Ook professor, heeft ook gediend in de oorlog en ook een gemengd huwelijk. Als Conradi wordt gearresteerd en omkomt, is het Klemperer duidelijk dat hij nooit veilig zal zijn;

Ieder moment kan het lot mij treffen. En dan in de cel van minuut tot minuut gaan zitten wachten op de beul…misschien wurgt me hier wel niemand (‘hang ik me niet op’), maar sterf ik als ik onderweg ben naar het concentratiekamp (‘bij een vluchtpoging doodgeschoten’) of in Auschwitz zelf aan een ‘zwak hart’.

Aldus de eufemismen die men dagelijks te horen krijgt over de omgekomen kennissen. Ze redden het zo goed en kwaad als ze kunnen. Af en toe is het honger lijden en krijgen ze zelfs een ‘hongerbuik’. Ook de geestelijke honger kan maar moeilijk gestild worden. Klemperer weet wel ‘Mein Kampf’ van Hitler nog te lezen;

Het is even interessant als afgrijselijk en deprimerend – dat boek was er, en toen hebben ze van die man de Führer gemaakt en hem tot nu toe elf jaar laten regeren!

Ik heb het hier nog liggen om te lezen en ben toch benieuwd…Inmiddels is wel de invasie begonnen en die berichten komen maar heel moeilijk door. De staatsomroep heeft het alleen over de schade die de V1-raketten in Londen aanrichten. In Dresden zelf gaat af en toe het luchtalarm af, maar hoewel Berlijn en Leipzig de volle laag krijgen lijkt Dresden stelselmatig genegeerd te worden. Dacht men.

Wij weten beter natuurlijk en dat bombardement is één van de trieste ‘hoogtepunten’ in dit boek. Klemperer en zijn vrouw weten op wonderbaarlijke wijze te overleven, maar vraag niet hoe;

Intussen een zware inslag in de buurt. Ik dook op mijn knieën tegen de muur bij de toegang tot de binnenplaats. Toen ik opkeek, was Eva verdwenen…Ik riep herhaaldelijk om Eva. Geen antwoord. Zware inslagen. Opnieuw barstte de ruit in de tegenoverliggende muur…er sloeg iets hards en gloeiend heets tegen de rechterkant van mijn gezicht. Ik voelde onmiddelijk met mijn hand, die zat onder het bloed, ik betastte mijn oog, het zat er nog.

Uiteindelijk zouden er zo’n 130.000 tot 140.000 doden vallen. Klemperer en zijn vrouw vinden elkaar en slaan door Duitsland aan het zwerven tot aan de bevrijding. Het verhaal sluit mooi af als ze naar hun zelfgebouwde huisje in Dölzschen gaan, net buiten Dresden.

Na het dagboek van Anne Frank natuurlijk zijn deze dagboeken ook een uiterst persoonlijke weergave van het leven net voor en in de Tweede Wereldoorlog in Duitsland. Het is ongekunsteld opgeschreven en maakt de alledaagse terreur heel erg voelbaar, juist door al die beperkingen, ge- en verboden, kleine en grote treiterijen, onheuse behandelingen, afranselingen en mysterieuze verdwijningen. Een absolute aanrader wat mij betreft.

Vertaling: W. Hansen

Foutloos-bloggen.-Moet-dat-Het-Blogbureau
Af en toe word ik gek van mijzelf. Ik blog nu vanaf 2009 en heb dus inmiddels wel wat stukjes geschreven. Toch heb ik altijd enige schroom om ze terug te lezen. Waarom? Dan kon ik wel eens een foutje ontdekken en daar baal ik dan van.

Waarom zitten die foutjes erin dan, zo vroeg ik mijzelf af. Eigenlijk weet ik dat wel. Ik ben een lezer en geen schrijver. Mijn blog is vooral een leesdagboek dat ik gebruik om terug te halen waar een boek over ging en wat ik er van vond. Bloggen doet mij bewuster lezen, ik maak aantekeningen en verwerk die in een kort verhaal. Toch doe ik dat wel met een lezer in gedachten. Ik probeer het leesbaar te houden, wat ter zake doende citaten erin te verwerken en hier en daar misschien een kwinkslag te maken.

Ik lees ook weinig boeken die foutloos zijn. Soms gaat dat om feiten die niet kloppen, een enkele keer betrap ik iemand die een fout signaleert en dat vervolgens foutief weergeeft, zoals hier en hier, maar vaak gaat het om spellingsfouten, foutieve afbrekingen of het ontbreken van een letter hier en daar. En met name dat laatste, daar word ik onrustig van als het mijn eigen stukjes betreft. Het blijkt nogal eens voor te komen namelijk.

Ik ben niet iemand die heel lang puzzelt op een recensie. Ik schrijf ze ongeveer ‘aus einem Guss’. Ongeveer, want ik gebruik wel degelijk de aantekeningen die ik heb gemaakt (misschien moet ik daar eens een apart stuk aan wijden want dat vind ik ook wel een ding). Maar als ik een bespreking heb gemaakt, dan lees ik hem nog een keer door en ben er altijd wel zeker van dat ik hem foutloos plaats. Wat dus vaak niet zo is.

Ik denk dat ik vrij barmhartige lezers heb, want mijn stuk over Karel van het Reve bevatte best wat fouten waar ik niemand over heb gehoord, terwijl dat best goed gelezen is. Ik heb er zojuist namelijk nog drie fouten uitgehaald en ja, ook dat stuk heb ik rustig nog eens doorgelezen voor ik het publiceerde. Tenenkrommend vind ik zoiets.

Maar goed. Mijn vraag; hoe gaan jullie hier mee om? Een stuk even laten liggen werkt niet voor mij, ik wil de bespreking publiceren en door naar het volgende boek. Is het erg om wat foutjes erin te hebben, of moet ik gewoon nog scherper zijn met die eerste herlezing? Hoe doen jullie dat? Als jullie weer eens een stomme fout zien in één van mijn stukjes, aarzel niet om mij erop te wijzen, dat waardeer ik juist.

ba4f47a2093488259714c457841444341587343_v5
Blijkbaar vergeten we nog wel eens wat zo in en om Europa. Hele koninkrijken volgens Norman Davies maar nu leer ik van Philip Matyszak dat er ook nog Vergeten Volkeren zijn. In dit boek van 275 pagina’s probeert hij deze weer op de kaart te zetten.

Daarvoor wordt het boek in vier periodes verdeeld. De eerste beschavingen van 2700 – 1200 v.Chr., de tijd van Assyrië tot Alexander van 1200 – 323 v.Chr., de opkomst van Rome van 753 v.Chr. – 235 n.Chr. en de val van het West-Romeinse Rijk van 235 – 550 n.Chr. Als je de vele illustraties dan ook meetelt lijkt dit wellicht niet veel leeswerk, maar ik heb talloze aantekeningen zitten maken; het boek zit barstensvol met feiten en weetjes. Er komen dan ook maar liefs 40 volkeren voorbij. Een kleine greep; de Akkadiëres, de Kanaänieten, de Hyksos, de Filistijnen, de Frygiërs, de Meden, de Bactriërs, de Sabijnen, de Samaritanen, de Galaten, De Catuvellauni, de Bataven, de Vandalen, de Visigoten en de Juten.

Met zo’n opsomming heb je mij, dan wil ik meer weten. Ieder hoofdstuk begint met een kaartje om het gebied te schetsen waarin het beschreven volk woonde of zich bewoog én met een citaat uit een geschrift (zoals de Bijbel of uit een klassieke tekst) waarin een volk wordt genoemd. Zo schreef de Griekse historicus Strabo in zijn beroemde Geographika over de Bactriërs;

Hoewel ze beschaafder zijn dan nomaden, was een van de vreselijkste eigenschappen [van de Bactriërs] (…) dat ze de mensen die door ouderdom of ziekte tot niets meer in staat waren, als levende prooien tussen de honden gooiden. De honden werden speciaal voor dat doel gefokt. Lokale inwoners noemden die dieren ‘begrafenisondernemers’.

Vervolgens wordt er informatie over het volk verstrekt en het hoofdstuk eindigt steevast met het deel Echo’s van de toekomst. Hierin wordt de verbinding met het heden gezocht en wordt aangegeven wat er nog rest van dat volk in onze huidige tijd.

Het gebied waarin al deze volkeren woonden strekt zich uit van Europa tot aan het Midden-Oosten en iets verder nog, soms tot in India en Afghanistan en tot in Noord-Afrika. Sommige volkeren waren redelijk honkvast, anderen trokken als ‘een sloopkogel’ door Europa en kregen daardoor soms een slechte naam.

De Vandalen zijn daar een mooi voorbeeld van. Die hebben hun reputatie niet mee en hebben ook aardig huis gehouden in Europa. Dat was niet zo bijzonder, dat deden meer volkeren, maar de Vandalen waren in feite wanhopig op de vlucht voor de Hunnen. Een behoorlijke vlucht, want er zijn aanwijzingen dat ze uit het zuiden van Zweden dwars door Europa uiteindelijk in Noord-Afrika belandden.

De Egyptenaren zijn natuurlijk beroemd, maar wist u dat ze ook onder de voet zijn gelopen door de Hyksos? Ik bedoel maar. Die Hyksos brachten bovendien vernieuwingen met zich mee op het gebied van de verbouwing van gewassen, irrigatie en weeftechnieken die nog lang in gebruik bleven daar. Of de Hyksos niet genoeg waren; Egypte had in het zuiden ook nog af te rekenen met de Koesjieten. Welke rol zij speelden in de Europese beschaving en dat het Hindoekoesj-gebergte in Centraal-Azië wellicht door hen aan zijn naam is gekomen, dat zijn details waar ik warm voor loop.

Zo leven de Averni voort in de naam van de Auvergne in Frankrijk. Zorgen de Alemannen voor de Franse naam van Duitsland ‘Allemagne’ maar ook voor de Italiaanse achternaam Alemanni (een nakomeling is de Amerikaanse actrice Alexa Alemanni) en worden de naamgevers van Sicilië en Italië onthuld.

U weet vast weinig over de Nabateeërs, maar van de woestijnstad Petra heeft u misschien wel eens gehoord. Het was één van hun nederzettingen. De Meden zijn de oorsprong van het woord ‘magiër’ door hun priesterkaste de Magi. De Meden waren bovendien Arisch van afkomst en daar is dan ‘Iran’ weer van afgeleid (hoewel er over getwist wordt wat ‘Arisch’ zelf nu weer betekent).

U kent wellicht de brief van Paulus aan de Galaten, de Sabijnse Maagdenroof (nog steeds de reden dat een bruid traditioneel links van de bruidegom staat zodat hij zijn zwaardarm vrij heeft in geval van roof van zijn eigen maagd), het begrip Pyrrusoverwinning, koning Croesus en koning Midas. Het wordt u allemaal uitgelegd.

Het is daarmee geenszins droge kost en ook in de tekst gebruikt Matyszak wat onderkoelde humor zoals in zijn stuk over de Elamieten;

En Jeremia, zonnig als altijd, zegt dat ze vanwege hun goddeloze gewoonten gedwongen zullen worden de beker van goddelijke toorn leeg te drinken.

Het meest fascinerend vind ik dat er nog veel is terug te vinden. In ruïnes en in musea, maar ook in de maatschappij van nu. Er bestaat nog steeds een Chaldeeuws-Katholieke kerk en omdat de Samaritanen zulke onwaarschijnlijke overlevers zijn bestaan die ook nog, zij het met zo’n 700 mannen en vrouwen.

De epiloog besluit tenslotte met een korte overpeinzing:

Deze geschiedenis van uit het oog verloren en vergeten volkeren kan dus dienen als geheugensteuntje dat onze tijd en cultuur geen al te lang leven beschoren zullen zijn. Zelfs als we niet zullen verdwijnen…dan nog zullen onze nazaten over een paar generaties op ons terugkijken als verre vreemdelingen…Dat gevoel dat we belangrijk en eeuwig zijn, werd namelijk ook ooit gevoeld door de Akkadiërs.

Vertaling; Alexander van Kesteren

9035113829.01._SX450_SY635_SCLZZZZZZZ_ (2)
Verzameld werk deel 2 van Plato dan. In Theaitetos halen, de alleen van het werk van Plato bekende Terpsion, en Euklides die in Megara een filosofische school stichtte, herinneringen op aan Theaitetos. Het is een raamvertelling, waarin Euklides een door hem op schrift gestelde gedachtenwisseling laat voorlezen, waarin Sokrates, Theaitetos en Theodoros deelnamen.

Theodoros is meetkundige en de leermeester van de briljante jongeman Theaitetos. De centrale vraag die in de 109 pagina’s wordt behandeld is: wat houdt kennis in? Theaitetos moet hierin de antwoorden geven, hoewel Theodoros ook aardig aan de tand gevoeld wordt en Sokrates staat hen hierin bij als ‘verloskundige’. Hem gaat het erom dat hij met zijn ambacht kan toetsen of het verstand van iemand schijn en leugen, dan wel iets vruchtbaars en waarachtigs baart.

Voor we de inhoud ingaan moest ik lachen om de beschrijving die Theodoros aan Sokrates gaf van zijn leerling Theaitetos;

Nou, Sokrates, ik heb een knaap gezien, een stadgenoot van je, die het zeker verdient dat ik over hem spreek en jij over hem hoort. Als hij mooi was, zou ik me ervoor wachten enthousiast over hem te spreken – je zou denken dat ik verliefd op hem was. Maar – wees niet boos op me – hij is niet mooi, hij lijkt op jou met zijn stompe neus en zijn uitpuilende ogen, iets minder geprononceerd dan jij ze hebt.

Daar kan je het mee doen als filosoof. Sokrates is echter een ‘good sport’ en gaat in gesprek met Theaitetos over het begrip ‘kennis’. Als hij aan Theaitetos vraagt wat kennis is antwoordt deze dat kennis gelijk staat aan waarneming. Dat is aan Sokrates besteedt dus dat wordt verder uitgediept.

Uiteraard gaat dat in de vorm van een dialoog waar Plato zo bekend om staat. Dat gaat soms best diep en je moet je hoofd er wel even bij houden. Sokrates over waarneming dus;

Dan rest voor ons waarnemer en waargenomene, denk ik, niets anders dan àls we zijn in betrekking tot elkaar te zijn, àls we worden in betrekking tot elkaar te worden…Vandaar dat wanneer je beweert dat er iets is of wordt je daarbij moet zeggen dat het van, voor, in betrekking tot iets is of wordt. Niemand mag beweren dat iets op zichzelf is of wordt en van een ander mag je zo’n bewering niet dulden.

Haalt u even rustig adem. Ook Theaitetos snapt het niet allemaal direct. Het scheelt wel dat Sokrates ook met begrijpelijke voorbeelden komt, dan hebben wij er ook meteen een beter beeld bij. Wat deze dialogen zo aantrekkelijk maakt is, dat Sokrates zijn toehoorder prijst waarbij hij hem eerst laat denken dat hij de perfecte definitie van ‘kennis’ heeft gevonden. Vervolgens gooit hij een nieuwe overpeinzing in de strijd, waardoor Theaitetos weer opnieuw kan beginnen;

Weer terug naar het begin dan: hoe omschrijven we kennis? Want we laten niet af hè?

En Theaitetos moet weer aan de bak. Er worden talloze interessante vragen opgeworpen. Kan iemand iets zien terwijl hij niets ziet? Kan je iets bezitten zonder dat je het hebt? De slimmeriken beamen dat natuurlijk; je kan een jas bezitten en als je hem uitleent heb je hem niet. Maar hoe zit dat met kennis? Dan bent u al een stuk stiller waarschijnlijk. Leest u vooral deze verhandeling dan eens door. Als je je vergist en je houdt vijf plus zeven voor elf dan verwar je een methode die je kent en die tot elf leidt met een methode die je ook kent en die tot twaalf leidt. Houd je dan iets voor wat je kent voor iets anders dat je ook kent? Nog verder geredeneerd; een wiskundige heeft kennis van alle getallen maar slaat toch aan het rekenen. Blijkbaar doet hij dat om iets te vinden dat hij niet kent, terwijl we hadden vastgesteld dat hij al kennis van alle getallen had.

Afijn, u begrijpt ongeveer in welke hoek u deze verhandelingen moet zoeken. Ook nu weer geldt, net als in deel 1 van Plato’s werken, dat je er graag eens tussen zou springen met je eigen verhaal of wanneer je vindt dat Plato, bij monde van Sokrates, weer eens te kort door de bocht gaat. Uiteindelijk (spoiler!) blijken alle verklaringen onhoudbaar en leren we slechts wat kennis niet is. Het maakt niet uit, het is een zeer onderhoudend boek dat dichteres en lerares klassieke talen Ida Gerhardt al opnam in haar verhalend gedicht Twee uur: de klokken antwoordden elkaar.

Vertaling: Hans Warren en Mario Molegraaf

 

b31e96e2e7cfadf596e51677877444341587343_v5
Willem die Madoc maakte van Nico Dros is een historische roman die geschreven is rondom de onbekende auteur van het beroemde verhaal Reynaert de Vos. Deze auteur kennen wij onder de naam Willem en het verhaal van Reynaert begint met de zin ‘Willem, die Madocke maecte’. Willem heeft naast het verhaal van Reynaert dus blijkbaar ook een verhaal over ene Madoc gemaakt. Echter, dat is niet terug gevonden en niemand weet wie of wat Madoc is. Genoeg om een roman omheen te weven en dat is wat Dros hier gedaan heeft.

Het verhaal begint in het hier en nu, als mediëvist Willem de Reuvere een paar originele boeken in zijn bezit krijgt die zijn hart sneller doen kloppen. Een versie van het zeldzame Antwerps Liedboek, een zeldzame druk uit de 16e eeuw en een middeleeuws verzamelhandschrift. In die laatste vindt hij het verhaal van Reynaert de Vos en hij is er van overtuigd dat het gaat om een authentiek handschrift van Willem. Uiteraard hoopt hij het verloren gegane verhaal van Madoc te vinden, maar vooralsnog vindt hij dat niet. Wel vindt hij, verborgen in de kaft van het boekwerk, een kortschrift dat hij tracht te ontcijferen. Omdat dit niet vlot begint hij aan een verhaal, wat uitmondt in de roman die wij hier lezen.

Een jongen is de enige overlevende van een schipbreuk en wordt opgenomen in een klooster. Hij wordt Beda genoemd en hij krijgt onderricht in lezen en schrijven. Door zijn kopieerwerk verwerft hij een hoop kennis maar hij heeft ook last van een ascetische monnik. Hij, maar ook zijn medeleerlingen worden door deze Elmus verkracht. Beda neemt wraak op hem door hem een paar maal te geselen. Als blijkt dat anderen zijn geseling afmaken en Elmus vermoorden, vlucht Beda. Hij komt terecht in een dorp nabij Brussel waar hij samen gaat wonen met Veerle. Hij noemt zich inmiddels Madoc, omdat hij weet dat over Beda inmiddels een pauselijke banvloek is uitgesproken.

Madoc weet dat hij niet bij Veerle kan blijven, hij wil naar Parijs. Onderweg komt hij echter terecht bij een graaf en zijn gemalin. Daar weet hij zich als raadgever populair te maken. Hij brengt de grafelijke bibliotheek op orde en diept allerhande vergeten overeenkomsten op en verdient zo geld voor de graaf. Tegelijkertijd krijgt hij nachtelijk bezoek van een dame en jawel, de gravin blijkt zwanger. Madoc bekwaamt zich ook in het zwaardvechten en gaat het duel aan met een beruchte strijder, dat hij natuurlijk wint.

Tussendoor wordt er nog een bisschop vermoord, gaat de graaf naar het slagveld en lachen de edelen om een oud geschrift over ene Renart de Vos. Ook ontwikkelt Madoc en passant een nieuw pachtstelsel voor de graaf. Het is duidelijk dat de grafelijke zoon van Madoc is, maar het komt niet uit. De gravin neemt wel afstand van Madoc en als de graaf sterft vluchten Madoc, de gravin en zijn zoontje het kasteel uit. Hier scheiden hun wegen, de gravin en hun zoon gaan naar het zuiden van Frankrkijk.

Madoc blijft in Parijs en bekeert zich tot de geesteswetenschappen. Hij gaat colleges volgen en neemt tijd voor bezinning. Zo doet hij een ontdekking over de geest;

‘Het betekent dat de geest,’ prevelde hij, ‘geen entiteit uit het bovenmaanse is maar dat deze een natuurlijke, een aardse oorsprong heeft.’ Dit levensbeginsel stond haaks op de premissen van het christelijk geloof, haaks op alle gangbare ideeën omtrent de sferen van het ondermaanse en het bovenmaanse.

Die gedachte, daar zou hij nog last mee krijgen. Hij besluit om toch zijn zoon achterna te reizen, maar onderweg komt hij Wijchje tegen. Die was terug naar Vlaanderen aan het reizen van een onderbroken bedevaart naar Santiago de Compostella en Madoc belsuit bij haar te blijven. Ze gaan in Vlaanderen wonen, krijgen een dochter die helaas overlijdt. Wijchje verliest zich in de Heer en besluit als Hadewijch in een begijnhuis te gaan wonen. Madoc heeft zich inmiddels opgewerk als beheerder van landerijen en gaat verhalen schrijven onder de naam van Willem. U raadt het; hij herschrijft het verhaal over de vos en schrijft een verhaal met de naam Madoc, waarin hij zijn ketterse ideeën verwerkt.

Dat laatste brengt hem in de gevangenis en uiteindelijk wordt hij ingemetseld in een cel om te sterven. Hoe dat afloopt vertel ik hier maar niet.

U merkt, er gebeurt ontzettend veel en dat is precies wat er voor mij aan schort in dit boek, want de helft heb ik nog weggelaten. Er zijn nogal wat losse eindjes. Madoc zou een koningskind zijn uit Wales. Hij ontmoet ook Welshmen die hem zelfs de namen van zijn grootouders geven, maar er gebeurt niets mee. Madoc verlaat Veerle en ziet de gravin met zijn zoon vertrekken. Hij reist ze achterna maar vertrekt net zo goed weer naar het noorden. De zoon zien we niet meer terug. Verder lijkt echt alles in dit ene verhaal te moeten zitten: een klooster en scriptorium met wijze leermeesters maar ook met mishandelingen. Moord, kastelen en graven, een veldslag en een duel. Geesteswetenschappen, inquisitie door de kerk, ketters en brandstapels, beroemde werken, een verwijzing naar de beroemde dichteres Hadewijch, het duizelt af en toe.

Verder zijn er twee uitstapjes naar het heden, die voor mij niet zoveel toevoegen. Daarin komen we Willem de Reuvere en zijn kat Pablo weer tegen en het is bevreemdend om dan ineens te lezen over Louis Couperus bijvoorbeeld.

Wat wel prima is, is dat het verhaal goed doorleest, je verveelt je geen moment en voor iemand die niet zo thuis is in de Middeleeuwen komt het hele spectrum wel in 584 pagina’s voorbij.