archiveren

Maandelijks archief: oktober 2021

9463887857.01._SX450_SY635_SCLZZZZZZZ_
Dirk Velghe is oprichter van een groot mediabedrijf en koestert zijn leven lang al een passie voor Parijs. Nu weet ik onderhand dat er over die stad boekenkasten vol geschreven zijn, dus wat kan het net uitgebrachte De ziel van Parijs daar nog aan toevoegen? Wat mij betreft best veel, ik vond het een schot in de roos.

Het is een dik boek van 500 pagina’s en Velghe heeft een groot aantal verhalen bij elkaar gebracht over mensen, plekken en gebeurtenissen die zich in Parijs afspelen. Hij bouwt het boek op in hoofdstukken die zich afspelen op de Rechterover West en Oost, de Linkeroever West en Oost en Monceau en Batignolles. Door de plattegronden in het boek kan je ook routes uitstippelen door Parijs om de verhalen na te lopen. Ik deed dat om te beginnen met Google Streetview en dat was al een hele mooie start. Door die geografische indeling is er geen chronologie qua geschiedenis in de verhalen maar dat leest wel prettig, je wordt steeds verrast door een heel nieuw verhaal. Voor in het boek staat wel een tijdlijn over de periode van de Franse Revolutie tot en met het presidentschap van Emmanuel Macron.

Waar het boek van Hussey een beetje tegenviel op het gebied van het onbekende en duistere Parijs voldoet dit boek daar veel beter aan, hoewel het zich daar niet per se op voorstaat. Ieder hoofdstuk wordt ingeleid door een kort verhaal dat vaak pakkend geschreven is, zoals de geschiedenis van Coco Chanel, haar beroemde parfum en haar investeerders, de broers Wertheimer;

Roos, sandelhout en jasmijn zijn de toonaangevende aroma’s van het iconische parfum Chanel N0 5. Maar in het succesvolste flesje ter wereld zitten ook minder florissante toetsen zoals afgunst, hebzucht en een vleug collaboratie.

Het aantrekkelijke van dit boek is de vaak verrassende insteek van de verhalen. Niet de bouw van de Eiffeltoren, maar een verhaal over de man die de Eiffeltoren verkocht aan een schroothandelaar. Niet de belegering van Parijs door Pruisen, maar welke dieren uit de dierentuin er op het menu van de rijken stonden en hoe ballonvaarders hulp zochten en afdreven tot in Nederland en Noorwegen.

De Eerste en Tweede Wereldoorlog spelen uiteraard een rol, maar het gaat om persoonlijke verhalen. Over de Joodse gevechtsvlieger Nissim de Camondo, gestorven voor Frankrijk. Over Rose Valland, die talloze door de Duitse geroofde kunstschatten terugbracht naar Frankrijk. Ook is er een uitgebreid verhaal over operatie Lentebries, over de decimering van de Joodse bevolking in Parijs.

Andere verhalen zijn die over de Grandes Horizontales. Dames die relaties aangingen met welgestelde heren en vaak rücksichtlos fortuinen vergaarden. Willem Frederik Hermans schreef al over Cléo de Merode en Liane de Pougy en ik las van de laatste haar dagboeken. Het gaat over de mecenas van de impressionisten Paul Durand-Ruel en over het laatste duel dat in 1967 door twee politici werd uitgevochten. Het gaat over Sylvia Beach, de grondlegster van de beroemde boekhandel Shakespeare and Company in Parijs, over de nulmeridiaan voordat die van Greenwich belangrijker werd en over de moord op de socialistische voorman Jean Jaurès.

Misdaad en geweld komen vaak voor in het boek maar leveren mooie verhalen op. Wat te denken van de beroepscrimineel François Vidocq die het schopt tot politiechef? Of van de gifmengster Marie-Madeleine die niet kan wachten op de erfenis en haar vader snel naar een andere wereld helpt. Wat overigens weinig hielp omdat het grootste deel naar haar broers en zussen ging:

Niet getreurd, denkt ze, “je les ferai prendre un bon bouillon!”. Eerst komt Antoine aan de beurt. Hij sterft in maart 1670 aan hevige pijnen en laat zijn hebben en houden na aan zijn weduwe. Die komt ook op het giflijstje.

Wellicht merkt u dat de schrijfstijl van Velghe redelijk ongedwongen is, soms doorspekt met (niet altijd vertaalde) Franse zinnen, maar dat leest prima door.

Nog een kleine greep uit de verhalen dan, want het zijn er veel en het zijn geen lange hoofdstukken. Het gaat over de bouw van het Vrijheidsbeeld voor het Amerikaanse volk, over de plannen van Hausmann voor de straten van Parijs, maar ook over de schaduwstraten onder de grond inclusief naambordjes en opgestapelde beenderen van geruimde kerkhoven. Het gaat over de vermeende hyena van de Gestapo, Violetta Morris. Een groot sportvrouw, zij kleedt en gedraagt zich als een man en wordt meedogenloos vermoord door het verzet, waarbij ook twee kinderen omkwamen. Het gaat over de onwaarschijnlijke loopbaan van François Mittterand, over de bomaanslagen van de anarchisten en over de eerste overval met een auto door de bende van Jules Bonnot. Prachtig is het verhaal over de fotograaf Bassaï die het verborgen Parijs fotografeert. Ik ben bang dat ik alweer een fotoboek heb besteld…Interessant is het verhaal over de beuls-dynastiën in Parijs. De familie Sanson werd geholpen door de nieuwe uitvinding van de arts Joseph-Ignace Guillotin;

“Het mest suist, het hoofd valt, het bloed gutst. Met mijn machine haal ik in een oogwenk uw hoofden eraf en het enige wat u voelt, is een lichte frisheid in de nek.”

Omdat er per hoofd betaald wordt en er nog andere voordelen (wees gerust, ook genoeg nadelen) aan dit ambacht vastzitten, kunnen ze er lange tijd goed van rondkomen.

Een kleine slordigheid is dat van één hoofdstuk het hele notenapparaat ontbreekt en in een ander geval nog twee noten. Jammer, want die voegen in veel gevallen iets toe met achtergrondinformatie. Verder is dit boek een must voor iedere Parijs-liefhebber, het is niet anders.

Het fortuin van de Rougons van Émile Zola is het eerste deel van zijn twintigdelige Rougon-Macquart cyclus. Dat zijn twintig boeken over de families Rougon en Macquart, die hij situeert ten tijde van het Tweede Keizerrijk, als Lodewijk Napoleon ofwel Napoleon III aan de macht is. Het is een turbulente tijd, want er waren al een paar machtswisselingen geweest, waarbij het steeds de vraag was wie er aan de macht kwam. De royalisten die in de lijn van de afstammelingen van Lodewijk XIV iemand op de troon wilden hebben, of de Republikeinen die een opvolging van Napoleon I wilden. Voorlopig heeft Lodewijk Napoleon, de neef van laatsgenoemde, dus de macht. President zijn was echter niet genoeg, hij pleegde een staatsgreep om keizer te worden en tegen deze achtergrond speelt dit boek zich af.

Dit boek, maar ook de komende twintig delen blijkbaar, waarvan er nu drie verschenen zijn in een nieuwe vertaling. Hier leest u er meer over. Zola wil zo een tijdsbeeld schetsen aan de hand van twee families en al hun verwanten en hij zegt daar zelf het volgende over;

Ik wil uitleggen hoe een gezin…zich gedraagt in een samenleving, wanneer het uitbreidt en tien, twintig individuen op de wereld zet, die op het eerste gezicht totaal verschillend lijken, maar waar een analyse aantoont dat ze nauw met elkaar verbonden zijn…Ik zal proberen om de draad te vinden en te volgen die wiskundig van de ene naar de andere mens leidt, om zo de tweeledige vraag naar temperament en omgeving te ontrafelen.

Hij doet dat aan de hand van twee families, de Rougons en de Macquarts, waarvan Adélaïde Fouque de stammoeder is. Zij trouwt met de koopman Rougon en ze krijgen een zoon. Rougon sterft vroeg en Adélaïde vlucht in de armen van de smokkelaar Macquart en krijgt met hem nog een zoon en een dochter.

Zola plaatst de families in het zuiden van Frankrijk, ergens tussen Marseille en Cannes, in het fictieve plaatsje Plassans. Zola kan hier goed zijn jeugherinneringen in kwijt van toen hij zelf in Aix-en-Provence leefde. Macquart wordt gedood door een gendarme tijdens zijn verboden activiteiten en Adélaïde blijft achter met haar kinderen.

Haar zoon Pierre Rougon is een geslepen man. Hij troggelt zijn moeder geld af en wil dat zijn zonen op hun beurt fortuin maken, alleen schiet dat weinig op. De één verdwijnt naar Parijs, één wordt een arts in de buurt die zich meer interesseert voor wetenschap dan voor politiek en de derde zoon keert zich politiek gezien van de familie af. Die politiek is belangrijk voor Pierre Rougon. Hij kijkt de kat uit de boom en kiest voor steun aan Lodwijk Napoleon als die staatsgreep lijkt te lukken. Hij heeft daar wel de hulp van zijn vrouw Félicité voor nodig, die nog een tandje sluwer is;

Wat haar zorgen baarde, was de houding van een almachtige meester die Pierre noodzakelijkerwijs aan zou nemen als hij zonder haar hulp zegevierde. Toen ze met deze boerenzoon was getrouwd…was dat omdat ze hem wilde gebruiken als een stevig gebouwde trekpop, waarvan ze naar wens aan de touwtjes zou trekken.

U proeft al dat hier een aardige soap uit kan ontstaan en dat is precies wat er gebeurt. De halfbroer van Pierre, Antoine Macquart verschijnt op het toneel en die blijkt een absolute nietsnut. Hij presteert het om zo’n twintig jaar de kost door zijn vrouw en kinderen te laten verdienen en om zich ideologisch tegenover zijn broer te plaatsen. Zijn kinderen zijn de voorzaten van de kunstschilder Lantier, die ik in Het meesterwerk tegenkwam, deel 14 uit deze cyclus. Verder is er nog een mooie verhaallijn voor een neef van Pierre Rougon, de jonge Silvère Mouret en zijn geliefde Miette. Silvère opent het verhaal als hij Miette ontmoet en hij vertelt dat hij zich bij de opstandelingen gaat aansluiten. Deze twee zijn eigenlijk de enige sympathieke karakters uit het hele verhaal en u raadt het; dat gaat verkeerd aflopen. Gelukkig zorgen ze voor een paar prachtige scenes, zoals hun ontmoetingen bij de gezamenlijke put. Die put wordt gescheiden door een muur, maar in het water kunnen ze elkaar zien;

Op een ochtend, heel vroeg, boog Silvère, terwijl hij de watervoorziening van tante Dide kwam ophalen, automatisch voorover, net toen hij het touw beetpakte. Hij had een rilling, hij bleef gebogen, onbeweeglijk. Op de bodem van de put dacht hij het hoofd van een jong meisje te zien, dat hem met een glimlach aankeek.

Hoe Plassans en de families zich door deze woelige tijden heen slepen moet u vooral zelf gaan lezen. Zola is een naturalistisch schrijver, wat zoveel wil zeggen dat het om echte en geloofwaardige karakters gaat. Natuurlijke dialogen, een stuk maatschappijkritiek en een wat vrijere omgang met seksualiteit zijn kenmerken van deze literaire stroming. Die laatste is in onze ogen al niet eens meer zichtbaar in dit verhaal, maar voor de katholieke kerk was dit werk al een paar bruggen te ver. De realistische omgang tussen man en vrouw werd niet gewaardeerd en de boeken van Zola kwamen al snel op de index van verboden boeken vanwege hun zedeloze karakter. Gelukkig komen ze nu in een prima vertaling weer op de markt en ik kijk uit naar de volgende delen, het is een project om te gaan volgen.

De uitgave is verzorgd met leeslint, een plattegrondje van Plassans achterin en een verklarende woordenlijst van een aantal termen en niet te vergeten een stamboom voor in het boek, die erg handig is om de familielijnen goed te kunnen volgen.

Lees hier ook de uitstekende inleiding van Anna op deze cyclus, hier haar bespreking en hier de uitgebreide bespreking van Bettina inclusief geschiedkundige achtergronden.   

Vertaling: Martine France Delfos

De schrijver en historicus Andrew Hussey belooft ons in Parijs, de verborgen geschiedenis het onbekende en duistere Parijs te laten zien. Hij wil het verhaal van Parijs vertellen vanuit het oogpunt van de ‘gevaarlijke klassen’. Dat is een term die Franse historici gebruiken ter aanduiding van de subversieve elementen in een stad, zoals daar zijn opstandelingen, vagebonden, immigranten, seksuele randfiguren en criminelen.

Daar is hij wat mij betreft niet helemaal in geslaagd, of ik had er gewoon een andere voorstelling bij. Dat ga ik zo toelichten. Hussey geeft aan dat het boek geen definitieve geschiedenis is van de stad Parijs, maar we beginnen wel een tijd terug. In de prehistorie om precies te zijn. Vervolgens gaan we toch met zevenmijlslaarzen de tijd door, want van recentere geschiedenis is meer overgeleverd en kan je meer vertellen. Toch is het tot die tijd wat mij betreft vooral de geschiedenis van Parijs. Soms komt er dan even iets tevoorschijn waarvan ik hoopte dat ik het vaker zou lezen, zoals wanneer het over de Tempeliers gaat, de ridderorde als hoeders van geheime kennis;

Er zijn tegenwoordig in Parijs tal van mensen die dit nog steeds geloven. De Parijse ontmoetingsplaats van deze groepen is vandaag de dag Bar-Tabac des Tempeliers op Rue de Rivoli 35, een gore tent waar je overdag op paarden kunt wedden.

Geschiedenis naar het heden gehaald en obscure groepen die zich daar nog mee bezig houden. Maar dat las ik te weinig in dit boek. Een geschiedenis van Parijs is volgens mij onlosmakelijk verbonden met opstandelingen, vagebonden en criminelen, alleen het toneel verschilt door de eeuwen heen. Dat onbekende en duistere viel voor mij dus wat weg, maar dat neemt niet weg dat ik het boek met plezier gelezen heb. Zoals over het Middeleeuwse Parijs waar Victor Hugo zo mooi over heeft geschreven. Vagebonden genoeg daar. Bedelaars, die overdag hun geld bij elkaar haalden en ’s avonds te vinden waren op de Cours des Miracles. Daar genazen ze op wonderbaarlijke wijze van al hun kwalen. De beruchtste cour, bij de huidige Place du Caire, dateerde uit de dertiende eeuw en was alleen te bereiken via een wirwar van steegjes. De zeventiende-eeuwse historicus Henri de Sauval durfde het aan met een gids;

Onderweg erheen moet je smerige straatjes door die alle kanten op draaien en kronkelen, om op de binnenhof te komen moet je een erg lange en oneffen helling af lopen. Ik zag er een half afgebrande woning van leem, ontzettend oud en vervallen, van niet meer dan vijftig vierkante meter, maar waarin vijftig vrouwen huisden die een ontelbaar aantal naakte en half geklede kinderen onder hun hoede hadden.

Een geschiedenisboek dus maar ook met talloze weetjes. ‘Chauvinisme’ komt van Nicolas Chauvin, een napoleontische ex-soldaat en felle patriot. Dat soort dingen moet ik weten vind ik. Een ander pluspunt van dit boek is dat vaak wordt verwezen naar de huidige locatie van een gebeurtenis. Achter in de index staan ook alle straatnamen die zijn beschreven dus je zou er zelfs mee door Parijs kunnen lopen, hoewel het wel slepen is met een kleine 500 pagina’s.

Hussey woont al jaren in Parijs en ik had gehoopt wat meer eigen ervaringen te lezen in dit boek, zoals wanneer hij het over de klassenstrijd heeft en de kloof tussen de arbeidersklasse in het oosten van de stad en de bourgeoisstand in de beaux quartiers in het westen. Hij merkt dat die kloof er nog steeds is;

Ik heb korte tijd in Ménilmontant gewoond, en wanneer ik me, maar al te vaak met een kater, naar de metro haastte…viel mijn oog regelmatig op de alcoholist van het quartier, die om 6.48 uur in de ochtend met een fatterige nonchalance zijn plastic literfles rouge aan zijn mond zette, en wiens woeste baard en agressieve blik recht uit de bladzijden van Le Père Peinard hadden kunnen komen, een bloeddorstig anarchistisch propagandablaadje uit de jaren 1880. Het quartier was van hem, niet van mij.

Als we bij de vorige eeuw aankomen gaat het ook over de massale immigratiegolf na de Eerste Wereldoorlog. Daar had ik nooit zo bij stilgestaan, maar die zorgde toen al voor een wezenlijke demografische verschuiving in de samenstelling van de Parijse bevolking. Dat is uiteraard niet minder geworden en waar Parijs in wezen een Middeleeuwse kern (niet het uiterlijk) heeft behouden, begrensd door de rondweg, barst het daarbuiten in de banlieues uit haar voegen. Daar woont het gros van de métèques, een algemene benaming voor in Frankrijk levende ‘vreemdelingen’ (en waar Georges Moustaki zo’n mooi nummer over schreef).

Hussey schreef dit boek al in 2007, maar deze druk is aangevuld met een nawoord over de aanslagen in Parijs in 2015. Zeker een leuk boek om te lezen maar wat minder onbekend en duister dan ik verwachtte.

Vertaling: Jan Braks

Dit gaat helemaal de verkeerde kant op. Parijs retour van Bart van Loo wordt omschreven als een literaire reisgids voor Frankrijk. Eigenlijk dacht ik hier probleemloos doorheen te kunnen lezen omdat ik niet zo geweldig thuis ben in de Franse literatuur, dus hele stukken zouden vast langs mij heen glijden.

Zo werkt dat dus niet en dat is vast de bedoeling van het boek. Mijn verlanglijst is in no-time uitgegroeid tot onbeheersbare grootte. Maar goed, hoe komt dat zo? Ik heb in een grijs verleden Les Misérables gelezen van Victor Hugo. Het complete verhaal, in het Engels, want helaas is er geen goede Nederlandse integrale vertaling. Van George Sand heb ik Mauprat gelezen, van Flaubert Madame Bovary en van Emile Zola Het Meesterwerk, een deel uit zijn Rougon-Macquart cyclus. Verder staat De graaf van Monte Christo van Alexandre Dumas mij al een tijd aan te kijken vanuit de boekenkast wanneer het zijn beurt is, maar daar houdt het qua Franse literatuur wel zo’n beetje mee op. Toen las ik dit boek…

Hierin neemt Bart van Loo ons mee langs de levens en het werk van een aantal auteurs. Dat zijn Victor Hugo, Alexandre Dumas père, George Sand, Honoré de Balzac, Emile Zola, Alphonse Daudet, Guy de Maupassant en Gustave Flaubert. Hij doet dat door daadwerkelijk door Frankrijk te reizen, op zoek naar geboortehuizen en woonplaatsen van de auteurs, maar ook om de plaatsen te zien die worden beschreven in hun werk. Waar haalden ze hun inspiratie vandaan en is daar nog iets van terug te vinden? Dat levert een uiterst leesbaar boek op met talloze tips.

Waar ik aanvankelijk bang voor was, dat je al enige kennis van de Franse literatuur dient te hebben om van dit boek te genieten, valt reuze mee. Van Loo vertelt over de auteurs zelf, haalt delen aan uit hun werk en gebruikt zijn eigen waarnemingen om ons te informeren, zoals bij Les Misérables in Parijs;

Op zoek naar de beschrijving van het einde van Gavroche, de beroemde straatjongen in de roman…Eindelijk heb ik het gevonden. De pakkende bladzijden waarop Hugo beschrijft hoe Gavroche wordt doodgeschoten…De plek zelf heb ik ook gevonden. Vele straten zijn ondertussen verdwenen, maar enig onderzoek leert me dat Hugo de schermutselingen van 1832 hier situeert. Heilige grond.

Hij is dan nabij het Centre Pompidou en de place Stravinsky. Zo wisselt hij autobiografische gegevens en informatie over het oeuvre van een schrijver af met zijn reisbeschrijvingen en dat werkt heel goed.

Onvermijdelijk komen veel schrijvers in Parijs terecht en daarom heet het boek ook Parijs retour. Uiteraard zijn ze er niet allemaal geboren of hebben ze er altijd gewoond, dus Van Loo reist ook af naar het zuiden voor Alphonse Daudet bijvoorbeeld, een man uit de Provence. Van hem wist ik zo goed als niets en nu ben ik benieuwd naar zijn Brieven uit mijn molen. Ik had wel gehoord van Guy de Maupassant als meester van het kortere verhaal, maar na het lezen van dit boek kan je de hele reeks wel op je wensenlijst zetten. Dat geldt ook voor de cyclus van Emile Zola, waarvan Het Meesterwerk mij zeer goed is bevallen. Laat nu de hele twintigdelige Rougon-Macquart cyclus opnieuw uitgegeven gaan worden. Zo blijf je dus bezig.

Dat geldt ook voor het werk van Honoré de Balzac. Een buitenbeentje in het literaire milieu van Parijs met een duizelingwekkend schrijfregime. Hij schrijft op 30 oktober 1846;

Gisteren heb ik 19 uur geschreven, nu moeten het er 20 of 22 worden.

Hij redt dat op zwarte koffie en een nijvere rekenaar heeft ooit berekend dat hij ongeveer 50.000 gitzwarte koffies naar binnen gewerkt moet hebben. Dit soort details en anekdotes houden het verhaal ook erg levendig. Ik ken het werk van Balzac niet maar Van Loo heeft mij enthousiast gemaakt voor Verloren illusies, de novelle Kolonel Chabert en het fantasieverhaal De huid van chagrijn. Waar ik de tijd voor dit alles vandaan moet halen staat natuurlijk nergens bij.

Het oeuvre van Flaubert is beter te overzien. Hij was niet zozeer veelschrijver alswel fijnschrijver. Hij kon wakker liggen van een zin die niet liep of eindeloos schrappen en weer opnieuw beginnen. Dat viel hem niet altijd makkelijk;

‘De kunst bezorgt me soms aanvallen van wanhoop om van te schreeuwen, en een dodelijke vermoeidheid, en dan voel ik mij uitgeput alsof ik een gebergte op mijn rug tors. Ik crepeer nog wel eens tussen twee volzinnen.’

Maar het levert dan wel weer prachtige literatuur op. Zo heeft Van Loo met dit boek dus heel wat enthousiasme teweeg gebracht waarvan wij maar weer moeten zien hoe we hier mee omgaan. Een prima reisgids dus maar u bent gewaarschuwd.

Dit zal de eerste keer zijn dat ik een bespreking plaats van een boek dat ik niet uit heb gelezen, nooit uit zal lezen en waarover ik toch erg enthousiast ben. Dat heeft een goede reden. Het boek in kwestie is het franstalige Cent mille milliards de poèmes van de Franse schrijver, dichter en wiskundige Raymond Queneau.

Even voor de vertaling, de titel wil zeggen honderdduizendmiljard gedichten. Dat lijkt een ambitieus geroepen getal door uw kleine neefje op de vraag hoeveel sinterklaasgedichten hij wil hebben, maar het is een serieus aantal, terwijl het boek niet overmatig dik is. Het zit zo.

In Frankrijk werd in 1960 een club opgericht door een aantal schrijvers en wiskundigen met de naam Oulipo. Dat staat voor Ouvroir de littérature potentielle, ofwel een soort werkplaats voor potentiële literatuur. Het doel van Oulipo was om literatuur te schrijven die gebaseerd is op precieze beperkingen, soms van wiskundige aard. Raymond Queneau was één van de oprichters en schreef een boek met, in potentie, honderdduizendmiljard gedichten.

Dat deed hij als volgt. Hij begon met het schrijven van tien sonnetten. Dat is een dichtvorm die standaard uit veertien regels bestaat en een vast rijmschema heeft. Queneau volgde het rijmschema abab abab ccd eed. Dat wil zeggen dat de eerste, derde, vijfde en zevende regel op elkaar rijmen, de tweede, vierde, zesde en achtste regel rijmen op elkaar, de negende regel rijmt op de tiende, de twaalfde op de dertiende en de elfde op de veertiende regel.

Maar daar houdt het niet op. Queneau zorgde ervoor dat de eerste regel van het eerste sonnet rijmt op de eerste regel van het tweede sonnet, op de eerste regel van het derde sonnet enzovoort. De tweede regel van het eerste sonnet rijmt op de tweede regel van het tweede sonnet, op de tweede regel van het derde sonnet enzovoort. De derde regel van het eerste sonnet…afijn; u begrijpt het procédé.

Nu is het bijzondere van dit boek dat alle regels losgeknipt zijn van elkaar. Niet helemaal, aan de linkerkant zitten ze vast, dus ik kan naar believen de eerste losse regel omslaan, of de eerste twee, of alleen de tweede regel, of de tweede twee regels, of drie…De wiskundigen onder ons snappen dat je aardig door kunt combineren zo. Voor de eerste regel zijn er 10 mogelijkheden, want er zijn 10 sonnetten. Ook voor de tweede regel, tot en met regel 14. Dat maakt dus 10 x 10 x 10 x 10 x 10 x 10 x 10 x 10 x 10 x 10 x 10 x 10 x 10 x 10 = 1014 ofwel 100.000.000.000.000 ofwel honderdduizendmiljard sonnetten, waarvan het rijmschema dus ook nog eens klopt. Stel je leest ruim een minuut over een sonnet en je leest 24 uur per dag (je hebt iets over voor de poëzie) dan ben je ruim 200 miljoen jaar bezig. U snapt dat ik hem nog niet helemaal uit heb.

Levert dat dan ook mooie poëzie op? Dat is de vraag en de Nederlandse schrijver en vertaler uit de Franse literatuur Martin de Haan schreef daar een mooi artikel over dat u hier kunt lezen. Hij geeft ook een toelichting op het eerste sonnet dat ik hieronder weer zal geven en dus niet ga vertalen, dat laat ik over aan de vakman. Er valt dus best iets af te dingen op het idee van Queneau maar dat laat onverlet dat ik het een hoogst origineel boek vind en er direct mee aan de slag ben gegaan. Ik word niet gehinderd door enige poëtische expertise dus ik kan de meest fraaie sonnetten samenstellen. Voor mijn Frans kan het geen kwaad. Het eerste sonnet luidt als volgt;

Le roi de la pampa retourne sa chemise
pour mettre à sécher aux cornes des taureaux
le cornédbif en boîte empeste la remise
et fermentent de même et les cuirs et les peaux

Je me souviens encor de cette heure exeuquise
les gauchos dans la plaine agitaient leurs drapeaux
nous avions aussi froid que nus sur la banquise
lorsque pour nous distraire y plantions nos tréteaux

Du pôle à Rosario fait une belle trotte
aventures on eut qui s’y pique s’y frotte
lorsqu’on boit du maté l’on devient argentin


L’Amérique du Sud séduit les équivoques
exaltent l‘espagnol les oreilles baroques
si la cloche se tait et son terlintintin

Ik zit de laatste tijd wat met mijn hoofd in Frankrijk. Door de boeken die ik lees, maar ook door het televisieprogramma Chansons! Waarin Matthijs van Nieuwkerk en Rob Kemps in Parijs op zoek gaan naar het Franse lied. Dat bevalt mij allemaal prima dus daarom was het hoog tijd voor het boek Chanson van Bart van Loo.

Hierin vertelt Van Loo de geschiedenis van Frankrijk aan de hand van bekende en minder bekende Franse liedjes. Daarmee is het dus geen geschiedenisboek, hoewel achterin het boek keurig een korte chronologie van de Franse geschiedenis is opgenomen. Het is, en vandaar de titel, een boek over het Franse chanson met de geschiedenis als kapstok.

Om meteen mijn enige punt van kritiek te uiten; ik weet niet of die kapstok nu zo nodig was. Af en toe bekruipt mij het gevoel dat de geschiedenis bij de liedjes is gezocht. Andersom levert de geschiedenis, waarover toevallig een liedje is geschreven niet per se de beste nummers op. Zo heeft Karel de Grote een grote rol in de geschiedenis en zingt France Gall een liedje over hem, ‘Sacré Charlemagne’, maar er zijn boeiender nummers van haar waar over te schrijven valt.

Van Loo had dus ook ‘De geschiedenis van het chanson’ kunnen kiezen als titel, waar je gerust wat Franse geschiedenis doorheen kan weven, maar dat misschien meer ruimte had gelaten aan de verhalen rondom de liedjes en de componisten. Het blijkt uit dit boek dat er onnoemelijk veel te vertellen is.

Daar houdt de kritiek dan ook op, want er valt veel te genieten. Allereerst zijn er de nieuwsgierig makende inleidingen boven ieder hoofdstuk;

Van constipatie tot guillotine
Of hoe de fistel van Lodewijk XIV mee aan de wieg staat van het Britse volkslied, de constipatie van Lodewijk XV doorwerkt tot in het chanson van de twintigste eeuw, maar ook hoe Serge Gainsbourg voor een uitgespuwde reggaeversie van de Marseillaise tekent en Claude François het merkwaardigste discobal uit de geschiedenis opent. Met belangrijke rollen voor Gilbert Bécaud, Bourvil, Julien Clerc, Rouget de Lisle, Jacques Dutronc, Jean-Baptiste Lully, Michel Sardou, Mireille Mathieu en Franky Vincent. Ook opvallende verschijningen van The Beatles, Catherine Deneuve, Django Reinhardt en Yannick Noah.

Zoiets maakt mij onbedaarlijk nieuwsgierig en zo gaat het met ieder hoofdstuk. Bekende en minder bekende namen en Youtube en Spotify draaien overuren hier. Ik laat de geschiedenis in deze bespreking een beetje voor wat het is, maar sta stil bij de muziek. De streek die Gainsbourg uithaalt met France Gall door haar over Les sucettes, ofwel anijslollies, te laten zingen. Nauwelijks voorstelbaar, maar de dubbele bodem ontgaat Gall volledig. De muzikale strijd van Michel Sardou en Julien Clerc die liedjes schrijven voor (Je suis pour) en tegen (L’assassin assassiné) de doodstraf.

Van Loo schrijft over het onwaarschijnlijke verhaal van de populaire Claude François. Een van de populairste zangers van Frankrijk, een slimme en rijke zakenman bovendien en tragisch omgekomen door elektrocutie, terwijl men in een liveshow op televisie op hem wachtte. Daar kwam het bericht van zijn overlijden, het is terug te vinden op Youtube. Zijn video’s ook en hij mag toen populair geweest zijn; zo’n nummer als Alexandrie, Alexandra, ik trek dat maar slecht. Maar wie ben ik, kijk naar de commentaren; geen slecht woord over te vinden. Frankrijk kent de nummers van buiten.

Natuurlijk komen er veel liedjes voorbij die wel over geschiedenis gaan en er zitten soms juweeltjes bij. Le temps des cerises is een lied van de Commune, de opstandelingen in Parijs die allemaal werden vermoord. Juliette Gréco besloot haar optredens met dit lied en Van Loo verrast door ons te wijzen op een andere prachtige uitvoering door…Bobbejaan Schoepen. Je verwacht het niet, maar hij is zeer de moeite waard.

Ook de moeite waard is de oudere garde, zoals Maurice Chevalier. Zoek Prosper van hem maar eens op en je loopt de hele dag met Yop la boum in je hoofd. Fréhel, de zangeres die een piepjonge Gainsbourg meeneemt naar het café en Patachou, die een bloednerveuze jonge Georges Brassens zelfvertrouwen geeft. Toch stopt ze zijn eerste optreden even;

Patachou kucht. ‘Ik laat u stoppen omdat u sterft van de plankenkoorts en ik u moed wil geven. Dit is een zeer goed nummer. Als het even goed eindigt als het begint, zing ik het vanaf morgen. Begin opnieuw en wees niet bang. Over een half jaar zult u bekender zijn dan ik.’

Ik kende Brassens al wel maar heb talloze liedjes van hem weer beluisterd. Tip van mij; pak echt zijn teksten erbij en zet het niet zomaar op. Die teksten, en dat geldt voor heel veel chansons, zijn erg belangrijk. Brassens wordt wel de tedere anarchist genoemd. Geen zin om op te staan bij het volkslied, verheerlijking van dieven, hoertjes en zwervers of hij komt met een aanklacht tegen het kaalscheren van dames wegens horizontale collaboratie in La tondue. Hij schildert zichzelf af als ‘de deugniet van het lied’ in Le pornographe, wat weer komt door zijn lied Le gorille, waarin een ontsnapte en hitsige gorilla zich afvraagt of hij het met een oude dame of een rechter moet doen.

Ook bij Jacques Brel zijn de teksten heel belangrijk. Ik had al veel beluisterd van hem na het lezen van zijn biografie, maar Orly, Jojo en Vesoul waren weggezakt en moet je af en toe tot je nemen. Wat een muziek.

Het boek is dus een mix van geschiedenis en muziek maar met de nadruk op de muziek. U leert waar die rare zin vandaan komt in dat sensuele nummer van Gainsbourg en Birkin, Je t’aime…moi non plus, dus ‘ik hou van je…ik ook niet’. U moet echt even lezen hoe Christophe aan zijn hitsingle Aline kwam (‘et j’ai crié! Crié!), u kunt opzoeken hoe de geëngageerde en vroeggestorven zanger Daniel Balavoine helemaal leegloopt tegen president Mitterand (het staat ook op Youtube) en zoek het surrealistische nummer eens op over stripalbums van Serge Gainsbourg en Brigitte Bardot, Comic strip, waarin Bardot vol overgave haar onomatopeeën vertolkt als: Clip! Crap! Bang! Vlop! Shebam! Pow! Blop! Wizz!. Ik ben echt nog lang niet klaar met dit boek.

Een liefdegeschiedenis in Saint-Germain-des-Prés van de Nederlandse fotograaf Ed van der Elsken is één van de bekendste en wellicht belangrijkste fotoboeken uit de Nederlandse fotografie. Nu koop ik zelden fotoboeken, maar ik las erover in het boek Gare du Nord van Eric Min en mijn interesse was meteen gewekt. Ik zal voor deze bespreking dan ook teksten en citaten uit dit boek gebruiken.

Ed van der Elsken komt in de zomer van 1950 aan in Parijs en weet nog niet zo goed wat hij met zijn leven wil beginnen;

‘Ik slaap op de Seinekade bij de clochards. Als ik de eerste keer ontwaak onder de Pont Neuf, blijkt in mijn rugzak de stokvis, die mijn moeder me de vorige dag in Amsterdam had meegegeven – “Hier jong, dan heb je tenminste wat te eten de eerste dagen, dit bederft niet” – door de ratten te zijn aangevreten.’

Maar hij heeft een Rolleicord camera bij zich en hij vindt aansluiting bij een internationaal gezelschap van bohémiens, die elke nacht in de cafés van Saint-Germain-des-Prés existentialistisch zitten te wezen. Van dat gezelschap schiet hij duizenden foto’s en daaruit stelt hij een beeldroman samen. Dat is dit fotoboek.

Bijna alle foto’s zijn in de avondschemering of ’s nachts gemaakt, een flitsapparaat heeft hij nog niet. Zolang hij met de Rolleicamera werkt moet hij veel wachten en keuzes maken, want iedere foto moet raak zijn. Pas later met een Leica camera kan hij zich veroorloven om een rolletje of zelfs twee aan een scène te besteden.

Van der Elsken maakt op die manier pure en grofkorrelige foto’s vol sfeer. Hij is vakman en deinst er niet voor terug om soms regieaanwijzingen te geven of een scène over te laten doen, maar het levert prachtige beelden op. Verwacht geen mooie plaatjes van gezellige bar-bistro’s, het zijn vaak close-ups, soms hele filmstrips en allemaal in zwart/wit. De meeste (en beste) beelden zijn allemaal in het moment van de actie ontstaan. Vaak weten de mensen niet eens meer dat Van der Elsken aanwezig is;

Een getuige herinnert zich dat ‘die vreemde blonde buitenlander’ opging in het decor, en afdrukte wanneer iedereen hem vergeten was.

Een liefdesgeschiedenis in Saint-Germain-des-Près is niet alleen een fotoboek, Van der Elsken heeft er een beeldroman van gemaakt. Het is een raamvertelling met terugkerende personages en nevenintriges. Het zijn nachtbrakers, zwervers en andere lotgenoten die hij portretteert en waar hij een verhaal bij verzint. Hoofdpersoon is de Australische kunstenares (en Van der Elskens deeltijdse muze) Vali Myers. In de beeldroman heet ze Ann, een opvallende verschijning met een wilde rode haardos en donkere, met kohl omrande ogen, die in de jazzclubs voor wat geld haar danskunsten laat zien.

De verteller in de beeldroman is een Mexicaanse jongen die altijd om Ann heen hangt. Of hij haar krijgt, leest en bekijkt u dat zelf maar. Het is een verhaal van niets maar daar gaat het in dit boek niet om. Het is een prima kapstok om ons aan de hand van prachtige foto’s door een nacht heen te loodsen aan de Rive Gauche, van de Eden – in werkelijkheid café Le Mabillon op de hoek van Boulevard Saint-Germain en de Rue de Buci – naar de Mau Mau, het (vandaag verdwenen) kroegje Chez Moineau in de Rue du Four.

De teksten van het beeldverhaal doen er dus niet zo heel veel toe, maar als Ann, alias Vali Myers, gecomplimenteerd wordt met haar danskunsten, omdat ze danst ‘als een Afrikaanse negerin’, laat haar antwoord weinig aan de verbeelding over;

‘Ik zou een kind van een neger willen hebben. Negers bewegen zich zo sierlijk. Ze zijn zo zachtmoedig. Ze zijn zo rustig […] Ik slaap ook veel met negers. Ik heb er nu een, die heeft zo’n grote hand, dat ik er mijn hoofd in leg als ik ga slapen.’

Overigens was Parijs maar het beginpunt van het roerige leven van Vali Myers, u kunt er hier meer over lezen en op Youtube is zij ook te vinden.

Ik vind het een prachtig boek. Ongekunstelde, ruwe foto’s. Van mensen vooral, maar de foto die mij het meest trof is de foto van een muur. Een gevangenismuur. Het boek is lang niet te koop geweest en je vindt nog steeds sites waar je grof geld moet betalen als het boek weer verkrijgbaar is, maar gelukkig is deze heruitgave weer beschikbaar en beter betaalbaar. Het is de moeite waard.

Van muizen en mensen van John Steinbeck is, naast De druiven der gramschap, wellicht zijn bekendste werk. Het is een korte novelle van 128 pagina’s over de vriendschap tussen twee arme mannen die een droom hebben. Het is ook het verhaal van het noodlot en daar heeft de titel van het boek ook mee te maken.

Die titel, oorspronkelijk Of mice and men, is ontleend aan een gedicht van de Schotse dichter Robert Burns met de titel To a mouse. Het komt uit de regel The best-laid schemes o’ mice an’ men, Gang aft agley (de bestbedachte plannen van muizen en mensen lopen vaak mis) en gaat erover dat niemand zijn noodlot kan ontlopen waarbij muizen er dan nog het best aan toe zijn; die beseffen niet wat hen kan gebeuren.

Steinbeck schreef zijn verhaal oorspronkelijk als toneelstuk en dat leidt tot duidelijk herkenbare ‘tonelen’ die goed beschreven worden. Je weet precies waar het verhaal zich afspeelt. Een kleine waarschuwing vooraf; er zitten spoilers in de tekst hieronder, maar in iedere bespreking van dit boek zijn die aanwezig. Ik kende ze ook en het doet niets af aan het lezen van dit prachtige verhaal.

Dat begint met een mooie beschrijving van de natuur. Twee mannen, George en Lennie komen bij een kreek aan;

De avond van een warme dag bracht wat wind, die tussen de bladeren bewoog. De schaduw klom de heuvels op naar de top. Op de zandige oevers zaten de konijnen zo stil als grijze, gebeeldhouwde stenen. En toen kwam er uit de richting van de rijksweg het geluid van voetstappen op de droge wildenvijgenbladen. De konijnen zochten snel en geluidloos dekking. Een langbenige reiger werkte zich de lucht in en wiekte de rivier af. Een ogenblik was de plek levenloos en toen kwamen twee mannen van het pad af te voorschijn en betraden de open plek bij de groene kreek.

George is een ervaren landarbeider en heeft Lennie op sleeptouw. Een enorm sterke arbeider maar een dommekracht met beperkt verstand. Hij onthoudt niets, verzint niets en laat zich in alles leiden door George. Ze zijn op weg naar een boerderij om te gaan werken, maar dromen van een eigen boerderijtje. Een klein stukje land en wat dieren. Daar moeten konijnen bij zijn, voor Lennie. Die is gek op aaibare beesten en materialen. Hij bestaat het om met een dode muis in zijn zak te lopen, alleen maar om te aaien.

Er zit geen greintje kwaad in Lennie, maar hij brengt hen wel voortdurend in problemen. Daarom doet George het woord op de boerderij en ze weten werk te bemachtigen. Ze onmoeten er Slim de menner, Candy de oude veger met één hand en Curley, de irritante zoon van de baas.

Er zitten een paar prachtige, compacte scènes in dit boek, zoals wanneer de arbeider Carlson de oude hond van Candy meeneemt om hem dood te schieten. De hond is oud en op, maar Candy kan het niet en laat het aan Carlson. Je wacht met de rest tot het schot klinkt, het is prachtig beschreven;

De stilte viel weer in de kamer. Een minuut ging voorbij en nog een minuut. Candy lag stil naar de zoldering te staren. Slim keek een ogenblik naar hem en keek toen naar zijn handen…Whit barstte uit: ‘Waarom doet hij er zo lang over, verdomme! Geef de kaarten wil je? Zo spelen we geen euchre.’

Er hangt onheil in de lucht en dat voel je. Natuurlijk komt Lennie in aanvaring met Curley maar dat loopt nog met een sisser af. De vrouw van Curley zorgt voor meer problemen. Zij verveelt zich en zoekt vaak het gezelschap op van de arbeiders. Als ze een keer alleen is met Lennie praat Lennie met haar over heit feit dat hij zo graag zachte dingen aanraakt. Zij is trots op haar zachte haar en hij mag eens voelen en dan gaat het mis. Lennie laat niet meer los, ze raakt in paniek en Lennie breekt ongewild haar nek.

Dit zorgt ervoor dat in één klap de droom van een eigen boerderij om zeep wordt geholpen. Voor George, Lennie en voor Candy, die ze ook in hun plannen hadden betrokken. Lennie vlucht maar George weet hem te vinden, bij de kreek waar het verhaal begon. Nog één keer stelt George Lennie gerust en vertelt hem over hun eigen plek, met zijn konijnen waar hij voor mag zorgen;

‘Ga verder,’ zei Lennie. ‘Hoe zal het gaan? Wij zullen een boerderijtje hebben.’
‘We krijgen een koe,’ zei George. ‘En misschien krijgen we een varken en kuikens…en verder krijgen we…een stukje met alfalfa…’
‘Voor de konijnen,’ riep Lennie.
‘Voor de konijnen,’ herhaalde George.

Dan schiet George zijn vriend dood. Een genadeschot, uit vriendschap.

Het boek was lange tijd controversieel in de Verenigde Staten en is vaak uit lesprogramma’s geweerd. Door de ontknoping, maar ook omdat het een heel ander licht laat schijnen op ‘The American Dream.’  Het boek maakt duidelijk dat die droom niet voor iedereen is weggelegd maar dat er ook ruwe en rauwe kanten aan het bestaan zitten.

Tegelijk worden er in een kort verhaal grote thema’s aangepakt als het noodlot, onnvoorwaardelijke vriendschap, liefde en racisme. Ik begreep dat ik een oudere vertaling heb gelezen van Clara Eggink en dat er inmiddels een nieuwe vertaling is van Peter Bergsma, maar mij heeft dat niet gestoord; ik vind deze vertaling prima leesbaar.

Vertaling; Clara Eggink

Wellicht weet u dat ik wel vaker iets lees over Parijs en de kunstenaars die het aantrekt. Hier, hier en hier leest u daar meer over. Gare du Nord van Eric Min is een boek dat daat goed op aansluit en deels overlapt. Het gaat over Belgische en Nederlandse kunstenaars in Parijs in de periode 1850-1950.

De titel slaat uiteraard op het treinstation in Parijs waar die noordelingen arriveerden. Hendrik Marsman was één van hen en hij beschreef in zijn autobiografische mijmering Drijfzand al Gare du Nord als lieu de passage;

‘Ik had het gevoel alsof ik mijn stroeve nordieke natuur had afgegeven aan het bagagedepot van de Gare du Nord alsof ik uit de onderwereld, het souterrain van mijzelf, opdook in mijn eigen stad. Ik stak het plein over en slenterde door die verrukkelijke St. André des Arts in de richting van de Boulevard St. Germain, neuriënd.’

Nu zit Marsman aan het eind van het verhaal zoals Min het vertelt, er waren er tallozen voor hem. Die hadden allemaal zo hun redenen om naar Parijs te komen. Een rode draad hierin is het volgen of voltooien van een opleiding in de kunsten, maar ook het leggen van contacten, de liefde of juist de sfeer en cultuur zijn vaak belangrijk.

De Belgische schilder Antoine Wiertz (1806-1865) ging naar Parijs om zijn kunst te verfijnen. Hij deed zijn best om te mogen exposeren in de Parijse Salon maar dat mislukte. Dat zinde hem niet en prompt stuurde hij een jaar later een echte Rubens in uit de collectie van een vriend, waarbij hij de signatuur van Rubens met zijn eigen handtekening overschilderde. Overigens vind ik het werk van Wiertz zeer de moeite waard.

De Belgische graficus, karikaturist en schilder Félicien Rops (1833-1898) was een onbekende voor mij en die maakte niet direct een esthetische keuze om naar Parijs te komen. Die kon niet wachten tot hij de gezusters Duluc het hof kon maken. Dat de jongsten toen zestien en negentien waren…#MeToo was nog niet geboren zullen we maar zeggen. Rops had met zijn tekeningen wel veel succes met zijn satanistisch en licht pornografisch werk. Zozeer zelfs dat hij de beeldhouwer Rodin betichtte van plagiaat; hij vond dat Rodin in 3D namaakte wat hij in 2D creëerde.

Het verhaal van Vincent van Gogh 91853-1890) zal wat bekender zijn en die ontbreekt uiteraard niet, maar artiesten zoals de art-nouveau-schilder Privat Livemont (1861-1936) of de componist Guillaume Lekeu (1870-1894) zijn wellicht minder bekend. De Belgische schilder Henri Evenepoel (1872-1899) kwam ook naar Parijs om er zijn opleiding tot schilder af te ronden. Hij richtte een atelier in op zeshoog onder de Parijse dakpannen. Een ezel, een modeltafel, gordijnen voor het hoge raam en een kachel, zo is hij trouw aan de stereotypen van het milieu;

‘Om een echte artiste peintre te zijn moet ik alleen nog een brede slappe hoed kopen, een stevige en knoestige wandelstok en een wijde kapmantel. Een vies pijpje roken en op afgetrapte schoenen lopen. En vooral niet vergeten schulden te maken.’

In de beschreven periode veranderde de wereld en dus ook Parijs en dat is terug te zien in de kunst. Er kwamen schilderijen waarin ineens het licht anders was. Geen kaars- of gaslicht maar electriciteit. Industrialisatie en automatisch vervoer bepaalden meer en meer het straatbeeld en de kunst groeide daarin mee.

Niet iedereen vond het geluk in Parijs natuurlijk. De jonge Antwerpse schilder Jules Schmalzigaug (1882-1917) kon er slecht aarden en vetrok naar Venetië (Het eten is daar zoveel lekkerder, en Parijs werkt hem op de zenuwen). Daar had de excentrieke schilder en beeldhouwer Henry de Groux (1866-1930) geen last van. Leest u vooral het verhaal van deze figuur en dan volgt er later in het boek een nog vreemder verhaal van de Vlaamse schrijver André Baillon (1875-1932). Dat ga ik hier niet weergeven maar deze uitspraak van de auteur maakt u wellicht nieuwsgierig;

André is, met permissie gezegd, knettergek.

Niets is minder waar en ik heb zelfs zijn biografie besteld om er eens wat dieper in te duiken. Overigens schrijft Eric Min in zeer prettige stijl met hier en daar een verwijzing naar voren (‘dat verhaal komt er verderop in het boek nog aan’ of ‘hij staat ons verderop nog op te wachten’).

Er staan nog talloze artiesten in het boek die ik niet heb genoemd, zoals de schrijvers Georges Simenon (1903-1989), Hugo Claus (1929-2008), Jan van Nijlen (1884-1965) en Simon Vinkenoog (1928-2009), kunstschilders Piet Mondriaan (1872-1944), Léon Spilliaert (1881-1946) en Rik Wouters (1882-1916) en dan nog ben ik niet compleet. Het is een overvloed aan informatie en een plezier om te lezen. Allemaal verenigd door die gemene deler, Parijs, waarover de schrijver Paul Kenis (1885-1934) schreef aan zijn redacteur André de Ridder;

In zijn brieven aan De Ridder zucht Kenis dat er voor hem een ton poëzie schuilt in namen als Montparnasse, Montmartre en de Boul’ Miche. De stad zelf heeft hij lief ‘lijk een koket wijfje dat u bedriegt en u doet lijden en op den hoop toe nog uitlacht…maar u toch niet los laat. Zoo’n echte cocotte…heel Parijs!’