Ik ben een liefhebber van het oeuvre van de Franse chansonnier Georges Brassens en daar schreef ik hier al eens over. De Vlaamse gitarist en zanger Hans Mortelmans is dat ook en schreef een boek over hem. Het is een boek van goed 200 pagina’s en het is geen biografie, maar meer een muzikale rondreis langs plaatsen, gebeurtenissen en herinneringen rondom de zanger.
Georges Brassens (1921-1981) wordt in de Zuid-Franse kustplaats Sète geboren en is deels van Italiaanse afkomst. Zijn jeugd zit vol chansons en hij kent ze allemaal uit zijn hoofd. Zo goed zelfs, dat wanneer hij zijn idool Charles Trenet ontmoet hij pedant meldt;
‘Ik ken alle strofes van al jouw chansons uit het hoofd, ik ken zelfs chansons van jou die je zelf vergeten bent!’
Waarbij hij prompt een lied inzet dat de stomverbaasde Trenet inderdaad even kwijt was.
Brassens is een boef, pleegt inbraken en komt in aanraking met politie en rechters. Hij houdt ook van poëzie en die wonderlijke combinatie zal hij vaak verwerken in zijn chansons. In zijn lied Le Gorille komt de rechter er niet best van af en Brassens schrijft een ballade voor de dief die zijn huis leegrooft. Overigens zal hij categorisch weigeren om voor politieagenten op te treden.
Hij komt in Parijs terecht, wordt in de oorlog tewerkgesteld in Duitsland en na de oorlog komt hij terecht in een klein steegje, in een huis bij Jeanne en Marcel Planche. Hij debuteert bij de beroemde Parijse zangeres Patachou, die direct zijn talent herkent.
Dat talent zit hem heel erg in zijn teksten. Die zijn ongepolijst en dat was nieuw. Niet veel zangers bezingen hun geliefde zoals in Une jolie fleur;
Ze miste verstand en haar schedel was hol
Alsof haar hersenen niet bestonden
Maar voor de liefde speelt ’t mij geen rol
Of ze het buskruit had uitgevonden
Hij krijgt er alle feministen mee op de kast en Brassens verdedigt zich door te zeggen dat het over een specifieke vrouw gaat en dat hij andere vrouwen met veel liefde en respect bezingt…
In de liefde is hij ook een aparte. Hij zal zijn leven lang een relatie onderhouden met een getrouwde vrouw uit Estland en ook niet met haar trouwen na haar scheiding. Ze zijn uiteindelijk wel samen begraven in Sète.
Mortelmans gaat uitgebreid in op de voedingsbodem voor zijn chansons. Die komen aanvankelijk voort uit zijn anarchistisch gedachtengoed, maar dat zal hij later laten varen; hij wil het publiek vermaken en niet opzadelen met zijn gedachten. Die principes houden niet altijd stand, over de Vietnamoorlog componeert hij wel weer een chanson. Hij gebruikt zijn eigen gedichten en andermans gedichten voor zijn muziek en let heel erg op metrum en lettergrepen.
In 1952 is de artiest Brassens volledig gerijpt. Alles is er; de snor, de pijp, de gitaar, het ontbreken van grote arrangementen, zijn stem, zijn zin voor ritme en melodie en zijn podiumact met een been op een stoel. Het succes is er ook en de inkomsten zijn navenant. Hij heeft zelf weinig nodig en geeft veel weg.
Mortelmans geeft informatie over de muzikanten waarmee Brassens werkt. Soms een bassist, vaak een tweede gitarist omdat hij zelf geen virtuoos was. Ook zijn gitaren krijgen aandacht, zoals die van de gitarenmaker Jacques Favino. Dat levert een mooi verhaal op van Favino;
‘Ik bekeek een televisieoptreden van Brassens en ontdekte verschrikt dat boven de twaalfde fret alle frets van zijn gitaar verdwenen waren. Ik belde hem de volgende dag om te melden dat gitaren die door mij zijn vervaardigd een levenslange garantie kennen en dat ik gratis het fretbord zou restaureren. “Oh”, antwoordde hij, “die frets heb ik er zelf uitgepeuterd, want ik speel nooit zo hoog op de hals. Bovendien waren mijn frets onderaan versleten en heb ik ze zelf verwisseld. Ik wilde jou niet tot last zijn!” Op mijn verzoek brengt Brassens het instrument naar mijn atelier voor nazicht. Achteraan de hals zit een diepe zaagsnede. “Sst, dat is mijn klein geheim. Niemand mag dit weten! Wanneer ik moet zingen en tegelijkertijd gitaar moet spelen, overkomt het mij vaak dat ik mijn hand niet ver genoeg of te ver op de hals plaats. Ik heb een persoonlijke code in de hals gekerfd en sindsdien vergis ik mij niet meer!”’
Het brengt ons wat dichter bij mens en musicus Brassens. De grootste winst van dit boek is dat Mortelmans ons wijst op waar nummers vandaan komen, op muzikale wendingen (soms heel specifiek op een wending per woord) en dat doet mij met nieuwe oren naar zijn chansons luisteren. Le Bistro ken ik als chanson, maar ik weet nu waar het vandaan komt en dat Brassens de eigenaar op prachtige manier te kijk zet, op plagerige wijze want hij kent hem goed, en zijn vrouw er mooi in laat uitkomen. Ik zie hoe hij in een lied omgaat met de geruchten over zijn gezondheid en dat doet hij op zijn geheel eigen manier:
‘De waarheid’, zingt Brassens, ‘is dat mijn magerzucht te wijten is aan een overdosis seksuele activiteit. Het komt omdat ik neuk en neuk en neuk (“que je baise, que je baise, que je baise”).’
In de beste strofe van het lied zingt hij dat hij belaagd wordt door vrouwen van journalisten die van hun man hebben gehoord dat zijn laatste uur geslagen heeft. Ze willen de zanger nog een laatste moment van geluk bezorgen en daarom neemt hij hen het liefst bovenop stapels onverkochte kranten. Na de daad kan je dan de feiten op hun achterwerk in spiegelschrift lezen. Het is Brassens ten voeten uit.
Zijn gezondheid liet hem echter wel degelijk in de steek en hij zou vrij jong overlijden aan kanker. Dit boek brengt hem en zijn muziek dichterbij. Niet alleen groffe en vrolijke nummers, beluister vooral ook zijn prachtige balladen waarvan genoeg voorbeelden in dit boek staan.