Ik heb wel eens wat van de schilder Piet Mondriaan (1872-1944) gezien, zoals zijn beroemde Victory Boogie Woogie in het Gemeentemuseum in Den Haag (tegenwoordig Het Kunstmuseum), maar ik ben even zo vaak gedachteloos aan zijn werk voorbij gelopen. Ik wist wel dat ik hem daarmee geen recht deed dus ik heb mij voorgenomen om mij meer in zijn werk te gaan verdiepen.

De biografie Een nieuwe kunst voor een ongekend leven van Hans Janssen leek mij een prima vertrekpunt. Janssen was hoofdconservator Moderne Kunst in het Kunstmuseum Den Haag en een groot kenner van Mondriaan en zijn werk maar overleed in 2021.

Janssen heeft met dit boek een toegankelijk werk over Mondriaan geschreven, waar je ook zo nu en dan het hoofd wel even erbij moet houden. Dat heeft te maken met de opzet van het boek. Om te beginnen gebruikt Janssen hier en daar, waar hij dat nodig acht, de methode van de vie romancée;

Omdat ik alleen op die manier complexe gedachtespinsels, (quasi) filosofische denkwijzen of (half) religieuze, esoterische opvattingen kon opvoeren

Vervolgens wordt het verhaal niet chronologisch verteld maar begint het met een hoofdstuk dat het exacte midden beschrijft van Mondriaans artistieke loopbaan. Hij zet daarmee de basismethode van het boek neer;

Kijken door de ogen van de kunstenaar. Ik neem de lezer bij de hand, om vanuit het maken, en vanuit de lichamelijke en geestelijke ervaring van het resultaat, het bijzondere van de methode te ontdekken. Het eerste hoofdstuk is daarmee een lastig voorgerecht. Het vergt veel van de lezer omdat heel veel tegelijk wordt geïntroduceerd: maken, kijken en denken.

Laat u zich daardoor vooral niet afschrikken. U gaat inderdaad sprongsgewijs door de carrière van Mondriaan heen maar het is prima te volgen. Bovenaan staan altijd de jaartallen dus weet u in welk tijdvak u aan het lezen bent. Mondriaan verhuisde nogal eens van Nederland (ook binnen Nederland) naar Parijs, naar Londen en later naar de Verenigde Staten en altijd staat er een mooie kaart voor het hoofdstuk met cirkeltjes waar het atelier van Mondriaan zich bevond.

Als iemand Mondriaan zegt dan gaan vaak de eerste gedachten uit naar gekleurde vlakken en zwarte lijnen, zo op het oog eenvoudige composities. Die stijl kwam natuurlijk niet uit de lucht vallen en ik was benieuwd naar de ontwikkeling van Mondriaan en wat hem tot die kunstvorm bracht. Je mag verwachten van een biografie dat dit geduid wordt en dat doet Janssen voortreffelijk. Mondriaan begon figuratief en er staan voorbeelden in het boek van dat figuratieve werk. In Parijs kwam hij in aanraking met het kubisme en hij ging daarmee experimenteren.

In eerste instantie nog zonder kleur, in zwarte lijnen maar later kwam er meer kleur in. Nog altijd schilderde hij wel naar de werkelijkheid, maar na 1917 verdween ieder naturalisme uit zijn werk en ging hij composities maken van lijnen en vlakken. In de beschrijving van dit soort werken vind ik dit boek van grote toegevoegde waarde want het doet mij anders naar deze werken kijken. Zo schrijft Janssen over een werk als Composition A, met rood en blauw (1932);

Twee doorlopende lijnen, één horizontaal, één verticaal, net uit het midden geplaatst, waardoor vier ongelijke rechthoeken ontstonden…In alle richtingen ontstonden contrasten en wisselwerkingen, ook diagonaal. Doordat langs de randen geen lijnen de vakken afsloten, ontstond een open beeldstructuur die belangrijk aan de stralende, expansieve werking bijdroeg. In het geval van Composition A was vooral het signaalrood prachtig gelukt. Het had Mondriaan verschillende lagen rood en lange periodes van droogtijd gekost om de intensiteit ervan op te voeren tot het gewenste niveau. En het wit had nog meer van zijn tijd en geduld gevergd. Om dat de gewenste zuivere werking te geven, had hij meer dan een jaar nodig.

Het geeft een goed beeld hoeveel moeite er in die werken is gaan zitten. Een lijn is nooit zo maar een lijn, hij kon een jaar schuiven met één lijn. Een lijn loopt door tot de rand of stopt er net voor, omkaderd een vlak of niet, de dikte verschilt en de kleur. Een zwarte lijn hoeft niet zwart te zijn, soms mengde hij er wat grijs doorheen. Hij heeft werken met verschillende witte vlakken die bij nader inzien niet wit blijken te zijn, je kan ineens uren vooruit met die ogenschijnlijk eenvoudige werken.

Wat Janssen ook goed doet is het dichterbij brengen van de mens Mondriaan. Hij is in het verleden wel beschreven als weinig sociaal, iemand die niet van vrouwelijk gezelschap houdt maar dat wordt beschreven, geduid en ontkracht. Hij ging wel degelijk uit, was een goede danser en was vaak te vinden in jazzclubs. Hij had verschillende relaties met vrouwen, was zelfs eens verloofd maar van een huwelijk kwam het niet, zijn kunst ging dan toch voor alles. Hij komt naar voren als een beminnelijk mens, zeker als hij wordt uitgedaagd door collega’s in de Verenigde Staten;

Max Ernst zei op een toon dat Mondriaan het wel moest horen: ‘Mondriaan is best wel aardig, maar mijn god, wat te zeggen van die koude, abstracte schikkingen die toch eigenlijk de ontkenning zijn van schilderkunst? Mondriaan hoorde het, maar bleef onaangedaan…Omdat Mondriaan niet direct antwoordde, vroeg Duchamp…wat Mondriaan bijvoorbeeld vond van het werk van Yves Tanguy…Mondriaan keek bedachtzaam…en antwoordde toen kalm en ferm: ‘Ik hou net zo van conversatiespelletjes als jullie, maar ik zal er niet aan toegeven… Ik zag de tentoonstelling van Tanguy…en vond het mooi maar ook erg raadselachtig. Het werk van Yves is mij te abstract.’

Om vervolgens te betogen dat hij er niet aan twijfelde dat zowel Tanguy (die bij de discussie aanwezig was) als hijzelf beiden hun bestemming wel zouden bereiken. Het antwoord viel bij iedereen in goede aarde en het zegt iets over de status van Mondriaan die hij inmiddels had verkregen. Het is een prachtig uitgevoerd boek met talloze illustraties van het werk van Mondriaan en zijn tijdgenoten. De hoofdstukken worden gescheiden door zwarte, blauwe, gele en rode pagina’s, er staan uitspraken op de voorkant van het boek (dus te lezen als de pagina’s op elkaar worden gedrukt) en er staan mooie kaarten in van zijn woonplaatsen. Wat mij betreft en aanrader voor de biografie- en/of kunstliefhebber.

Vorig jaar liep ik op een Veluwewandeling langs het Kröller-Müller Museum, het beroemde museum voor moderne en hedendaagse kunst. Het ontbrak toen aan de tijd om het museum te bezoeken maar dat staat zeker nog eens te gebeuren. Ter voorbereiding is De eeuwigheid verzameld van Eva Rovers een prima boek om te lezen. Het is de biografie van Helene Kröller-Müller (1869-1939), de onvermoeibare verzamelaarster en aanjaagster van een nog te bouwen museum om haar nalatenschap in te huisvesten.

Rovers kreeg de beschikking over een kist met 3400 brieven van Helene (vergeeft u mij de voornaam, het schrijft wat makkelijker weg) en ze heeft wat mij betreft een uiterst leesbare biografie geschreven die mij erg enthousiast maakt om het museum te gaan bezoeken, net als het nabij gelegen jachthuis Sint Hubertus. Dit heeft het echtpaar Kröller-Müller door architect Berlage laten bouwen en het was hun laatste woning.

Als we even teruggaan in de tijd zien we dat Helene van Duitse komaf is. Haar ouders waren niet bovenmatig cultureel geïnteresseerd maar de stand bracht enig onderleg met zich mee. Na haar huwelijk met de Nederlandse Anton verhuisde ze naar Nederland maar haar Duitse komaf zou altijd belangrijk blijven. Anton runde de Rotterdamse vestiging van het cargadoorsbedrijf Wm. H. Müller & Co en het bedrijf maakte enorme winsten dus er waren in ruime mate fondsen aanwezig.

Helene was met kunst in aanraking gekomen door het bijwonen van de kunstbeschouwingen van kunstcriticus en -pedagoog H.P. Bremmer. Hij had een voorliefde voor de werken van Van Gogh en hij ging Helene adviseren toen zij kunst ging aanschaffen. Van Gogh zou daarbij de kern van de verzameling worden.

Geld speelt vooralsnog geen rol en Helene kan aankopen wat ze wil. Ze kopen ook land op de Veluwe met een hofstede Huize Harskamp en wat pachtboerderijen. Jagen met prins Hendrik is al niet vreemd meer en langzamerhand rijpt er een plan om een museum te bouwen voor de collectie kunst die inmiddels is aangeschaft. De collectie was echter nog niet voltooid en Bremmer diende nog altijd van advies;

Met Bremmer overlegde ze over de toekomst van haar verzameling, die vanaf nu toegerust moest worden om een hoger doel te dienen. Als ze haar collectie wilde schenken aan de Nederlandse staat en deze dus een meerwaarde moest vormen op wat het land al aan kunstschatten rijk was, dan moest ze zich volgens haar adviseur richten op spirituele – lees: moderne – kunst…Ook gaf hij haar in overweging om zich vooral op buitenlandse kunstenaars te richten, omdat deze in Nederlandse musea nauwelijks te zien waren.

Goede tips, de internationale moderne kunst was een uitstekende niche. Helene wordt vennoot in het bedrijf van haar man en het echtpaar weet de beroemde architect Berlage aan het bedrijf te verbinden. Hij zal het jachthuis Sint Hubertus op de Veluwe voor hen ontwerpen, een totaalkunstwerk. Niet alleen het gebouw, ook de totale inrichting komt voor zijn rekening. Het is de bedoeling dat hij uiteindelijk een museum gaat ontwerpen, maar daar komt het niet van.

De Eerste Wereldoorlog helpt ook niet mee. Helene reist naar Luik en gaat gewonde Duitse (en ook gewonde Engelse) soldaten helpen. Ze voelt zich nog steeds verbonden met haar vaderland. Tussen Helene en Berlage ontstaan spanningen en Berlage houdt het voor gezien als hij een opdracht krijgt om het Haags Gemeentemuseum te ontwerpen. Het wordt uit de biografie duidelijk dat Helene geen makkelijke tante is. Er is gedoe met haar favoriete schilder Bart van der Leck, met de beeldhouwer Mendes da Costa en met de latere architect die het museum moet bouwen Henry van de Velde.

Aan al het moois komt een eind en het zo succesvolle bedrijf van het echtpaar komt in zwaar weer terecht. Omdat beiden hoofdelijk aansprakelijk zijn met hun eigen vermogen komt het te bouwen museum en zelfs de collectie in gevaar. Daar worden vervolgens allerlei constructies voor bedacht om vooral de collectie bij elkaar te houden.

De aanloop naar de Tweede Wereldoorlog zorgt nog wel voor wat gefronste wenkbrauwen. Helene heeft toch sympathie voor het nationaal-socialisme en houdt de ontwikkelingen in haar geboorteland nauwlettend bij. Toch plaatst Rovers dit goed in perspectief. Helene informeert zich wel maar overziet waarschijnlijk het geheel ook niet, omdat een groot deel van haar collectie later door de nazi’s zal worden aangemerkt als Entartete Kunst. Het zal haar goedkeuring zeker niet hebben gekregen.

Helene overleed voor de oorlog uitbrak. Haar vertrouwenspersoon Sam van Deventer loodste haar erfenis redelijk ongeschonden de oorlog door (ook wel weer door zijn Duitse connecties). Haar gedroomde museum kwam er niet, het werd een tijdelijk museum waar ze overigens tevreden mee was. Dat museum is uitgebreid en daar ben ik dus langs gelopen. Rovers eindigt dan ook met de conclusie;

Het visioen van een majestueus museum, een kathedraal voor kunst, is op de Veluwe nooit verwezenlijkt. Desondanks bleek het bescheiden overgangsmuseum zeer wel bestand tegen de stormen van de tijd…Tot op de dag van vandaag is het museum dan ook een herinnering aan het belang van particuliere verzamelaars…Helene was een buitengewoon vermogend exponent van deze groep. Toch onderscheidde zij zich niet alleen door haar koopkracht. Door haar verzameling vanaf 1913 bijna onafgebroken tentoon te stellen, deze regelmatig aan binnen- en buitenlandse musea uit te lenen en de openbaarheid te garanderen met de oprichting van het museum in 1938, bereikte zij een ongekend groot en divers publiek. Haar monument van cultuur mocht dan een nauwelijks verholen eerbetoon aan zichzelf zijn, Helene Kröller-Müller gaf met dat monument de moderne kunst voorgoed een plaats in de Nederlandse museumwereld.

Dan heb je dus echt verzameld voor de eeuwigheid en een heel grote bijdrage geleverd aan het nationaal cultureel erfgoed. Ik ga snel een bezoek aan het museum plannen.

De Zeven Steden van historicus en auteur Violet Moller belooft ons een reis door duizend jaar geschiedenis en wil beschrijven hoe ideeën uit de oudheid ons bereikten. Het is de vraag hoe de kennis uit de Griekse en Romeinse tijd de renaissance heeft weten te bereiken. De auteur daarover;

Ik heb op de middelbare school en op de universiteit de klassieke oudheid bestudeerd, maar heb daar nooit iets meegekregen over de invloed die de middeleeuwse Arabische wereld of een andere beschaving buiten Europa heeft gehad op de cultuur daar. De geschiedenis van de wetenschap leek in één zin samen te vatten: ‘Eerst had je de Grieken, toen de Romeinen en toen kwam de renaissance.’ Het hele millennium daartussen werd gemakshalve overgeslagen.

Moller probeert met dit boek daar een invulling aan te geven en dat doet ze aan de hand van een aantal specifieke teksten uit de oudheid. Zij volgt ze op hun weg door allerlei kenniscentra en komt zo tot een verdeling in zeven steden; Alexandrië, Bagdad, Córdoba, Toledo, Salerno, Palermo en Venetië.

De teksten waar het om gaat bestrijken drie gebieden, de wiskunde, de astronomie en de geneeskunde. In de wiskunde gaat het om De Elementen van Euclides, in de astronomie over De Almagest van Ptolemaeus en bij de geneeskunde ligt het wat ingewikkelder. Daarvoor volgen we het werk van Galenus maar dat was een ongelofelijke veelschrijver. Daar concentreert Moller zich op zijn geschriften die in Alexandrië tot het curriculum van de geneeskunde hadden behoord.

In Alexandrië begint de geschiedenis ook, want daar zijn veel teksten geschreven. Vandaar vinden ze hun weg naar het oostelijk deel van het Middellandse Zeegebied, Syrië en Constantinopel. Daar zijn ze tot de negende eeuw gebleven, toen geleerden uit Bagdad erop afkwamen om ze in het Arabisch te vertalen en om de kennis als basis voor hun wetenschappelijke ontdekkingen te gebruiken.

Bagdad was weer een inspiratie voor een stad als Cordóba. Wetenschappers daar haalden met steun van de heersende dynastie der Umayyaden belangrijke werken uit Bagdad. Eén van die wetenschappers was Abbas ibn Firnas, de ‘Leonardo da Vinci van islamitisch Spanje’. Hij had een ongekend brede wetenschappelijke belangstelling, gaf les in wiskunde en muziek, schreef poëzie, bedacht en construeerde instrumenten zoals een waterklok en een planetarium. Ook deed hij pogingen om te vliegen maar concludeerde dat hij had onderschat hoe belangrijk staartveren voor een landing waren.

Het zijn smakelijke details in een mooie reis langs al die kenniscentra. Zo leren we dat Toledo een belangrijk centrum werd waar teksten werden vertaald, onder meer door Gerardus van Cremona. Hij kwam vanuit Italië naar Toledo omdat hij wist dat zich daar de teksten bevonden die hij wilde bestuderen. Studenten van Gerardus hebben een korte biografie over hem geschreven die ze invoegden in het voorwoord bij een vertaling die hij van Galenus’ Tegni maakte, een medisch compendium;

‘Bij het zien van de overvloed aan boeken in het Arabisch op alle mogelijke gebieden, betreurde hij de schamele kennis van die onderwerpen in Latijns Europa, en zodoende leerde hij [Gerardus] de Arabische taal, om deze boeken te kunnen vertalen.’

Geen makkelijke opgave want het Arabisch kent een ander alfabet, een andere schrijfrichting en een ingewikkeld systeem van diakritische tekens en om dan wetenschappelijke teksten te gaan vertalen vereist doorzettingsvermogen. Toledo was de voornaamste plaats waar Arabisch in Latijn werd vertaald maar er vond ook een verschuiving plaats in de politieke en intellectuele wereld.

Christelijk Europa kreeg de overhand en de islam werd steeds verder zuidwaarts gedrongen, Spanje uit en terug naar Afrika. Kruisvaarders veroverden gebieden en in hun kielzog kwamen handelaars mee. Stijl en wetenschap veranderden met de tijd mee.

Salerno is weer een heel ander verhaal want die stad stond bekend om zijn medische wetenschap. Daar dacht een Noord-Afrikaanse koopman anders over want die werd daar behandeld en Constantijn, want zo heette de koopman, stond versteld van de onkunde. Toch genas hij en toen hij de kloof in wetenschap zag tussen Salerno, wat zich in de voorhoede bevond van de geneeskunde in die tijd, en de Arabische wereld besloot hij te helpen. Hij bracht kennis en boeken mee en hielp mee Salerno als medisch centrum te ontwikkelen.

Dat deed hij onder meer door het werk van de Perzisch-Islamitische geleerde Ali ibn al-Magust te vertalen die al in de 10e eeuw zijn ‘Complete boek van de medische kunst’ schreef. De versie van Constantijn staat bekend als de Liber Pantegni en dit zou voor Europese artsen het eerste medische handboek worden. In 2010 werd nog een 11e-eeuwse versie van de Liber Pantegni ontdekt in de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag.

Uiteindelijk ging de uitvinding van de drukpers een rol van betekenis spelen in de verspreiding van al die wetenschappelijke kennis. Aldus Manutius in Venetië was hierin een voorloper en dat kwam omdat hij naast wetenschapper ook ambachtsman was, hij kon zelf zijn boeken drukken en startte een succesvolle drukkerij.

Zo volgen we de beroemde werken op hun tocht langs de zeven steden en de wetenschappers die zorgden voor hun vertaling en verspreiding. Die steden hebben hun eigen karakter, maar ook een aantal overeenkomsten waaronder de wetenschap kan bloeien; politieke stabiliteit, een geregelde aanvoer van middelen en teksten, een groep begaafde, geïnteresseerde mensen en een sfeer van tolerantie en inclusiviteit jegens verschillende nationaliteiten en religies.

Het is geen dik boek, ongeveer 290 pagina’s, maar het biedt een interessante aanvulling op de geschiedschrijving van de wetenschap.

Vertaling; Pon Ruiter en Theo Schoemaker

Deel 6 van de volledige werken van Willem Frederik Hermans bevat zijn romans Een heilige van de horlogerie, Au pair, Madelon in de mist van het schimmenrijk en Ruisend gruis. Madelon is het Boekenweekgeschenk dat Hermans schreef voor de Boekenweek 1993 en Ruisend gruis is zijn laatste roman, die postuum verscheen in september 1995 (Hermans overleed op 27 april 1995).

Ik lees de boeken van Hermans altijd met veel plezier en deze romans vormen daar geen uitzondering op. Bij elkaar is dit deel, inclusief de toelichting op het ontstaan en de ontvangst van de romans 960 pagina’s dik maar het leest allemaal vlot achter elkaar door.

Een heilige van de horlogerie is het verhaal van Constantin Brueghel. Die heeft niet de meest ingewikkelde professie, hij windt klokken op. Wel een beetje veel klokken. Het is een verzameling van 1.473 klokken die allemaal in een paleis hangen, ooit bij elkaar verzameld door een hertog. Bij zijn verscheiden liet de hertog bepalen dat het paleis aan de gemeente toevalt, als de klokken maar blijven lopen en er niets gewijzigd wordt.

Constantin neemt zijn taak uiterst serieus. Om niet gek te worden van al dat getik dienen alle klokken zoveel mogelijk gelijk te lopen en te slaan. Oponthoud in het schema is funest;

Als ik een dag te laat zou komen, zouden ze blijven stilstaan, moest ik onderzoeken of dit alleen te wijten was aan te laat opwinden, dan wel of het nog andere oorzaken had. Zou ik dus na haar opgewonden te hebben, minstens een kwartier bij die ene klok moeten blijven, om af te wachten of zij lopen bleef. Nog meer tijdverlies. Maar dat niet alleen: de heiligste wet van het paleis, dat de klokken lopen bleven, alle 1473, was op die manier dan geschonden.

Geen sinecure dus. Het is geen bijzondere collectie maar de grote klok op zolder is een bijzondere. Als die zou vallen (de klepel gaat zelfs door een gat in de vloer) zou het hele gebouw instorten. Liefdevolle aandacht is geboden. Daarbij zijn de gereedschappen in zijn tas van nijlpaardenleer onontbeerlijk en u begrijpt de consternatie als die tas gestolen wordt.

Daarbij komt ook de relatie tot de nieuwe ambtenares Louise. Er zijn drie gemeentelijke kantoren in het paleis en Louise verstopt een boodschap voor Constantin in één van de klokken. Louise lijkt een dubbelgangster van de door Constantin bewonderde actrice Louise Brooks uit begin 20e eeuw. Ook is hij bezig met het klokkenconcert op het Feest van de Langste Dag. Hier moet hij alle klokken zo afstellen dat ze om middernacht een vijf minuten durend concert geven. Weet u nog, het gebouw dat in kan storten door die grote klok? Of dat gebeurt verklap ik hier niet, maar iets van een noodlot hangt er natuurlijk wel in de lucht. Het is een vermakelijk verhaal van zo’n 180 pagina’s.

Au pair is een langere roman en gaat over de Paulina, een jongedame van 1.92 met vrij grote oren die als au pair in Parijs wil gaan werken. Na een valse start bij een advocatengezin komt ze terecht bij een rijke generaal die haar in eerste instantie overlaadt met gulle giften. Ze gelooft niet wat haar overkomt, maar goedbeschouwd is het haar een beetje voorspeld in een opmerkelijke passage waarin Hermans zichzelf ineens in het verhaal schrijft;

Liep de niet zo jonge meneer tegen wie zij opbotste misschien ook te fantaseren over een beter leven?…Het was een man met een gladgeschoren gezicht en grijs, achterovergekamd haar. Hij droeg een bril in hoornen montuur en leek op iemand die zij eerder gezien had, maar dit laatste wist zij niet zeker…Hij lachte nu opeens met zijn mond wijd open en ze kon moeilijk wat anders geloven dan dat hij haar voor de gek hield, toen hij haar verzekerde:
‘Van dit ogenblik af zullen een heleboel dingen beter gaan. Ik heb het beste met je voor.’

In grote lijnen klopt dit. Ze wordt verwend door de generaal en zijn zoons en gaat voor het gezin op reis om een koffer in Luxemburg af te geven. Die bevat geld dat door de generaal bewaard is voor een Joodse man en dat hij wil schenken aan een liefdadigheidsinstelling. Toch loopt het net allemaal even anders en het is een feest om te lezen.

Het leuke aan dit verhaal is dat er talloze zaken flink fout zouden kunnen lopen, maar dat dit niet gebeurt. Ik gaf dat ook aan in mijn vorige bespreking, dat leest best prettig. De koffer wordt zonder grote tegenslagen afgeleverd.

Ik houd van het eigenzinnige taalgebruik van Hermans, iets dat hij zelf graag in stand hield, getuige de pogingen tot verbetering in een commentaar op zijn manuscript. Zo verbeterde Gerry Bruil de zin ‘Ze liep naar het raam, schoof het verflenste gordijn zo ver mogelijk opzij en trok het raam open.’ Ze tekende aan;

‘verflenst door mij veranderd in verfletst. Verflensen alleen van bloemen.’ Opnieuw toont Hermans zich eigenzinnig. Hij maakt de correctie ongedaan en schrijft er als toelichting bij: ‘Ik breid het tot gordijnen uit.’

Madelon in de mist van het schimmenrijk. Fragmenten uit het oorlogsdagboek van de student Karel R. voert ene Karel Rotteveel op als verzetsstrijder. Het werk kent autobiografische aspecten want Hermans ontleende inspiratie uit een liefdesaffaire die hij in 1943/1944 onderhield met Gertruda Comes.

Karel heeft met Douwe een collaborerende tandarts vermoord en Douwe is daarvoor geëxecuteerd. Met Michiel wil Karel een zender bouwen om berichten naar Engeland te versturen, maar daarvoor hebben ze iemand nodig die het morse-alfabet kent. Karel begint daarop een verhouding met de telegrafiste Madelon, die eigenlijk al verloofd is met Tjeu. Madelon glijdt aardig af, Karel schiet nog een Duitser neer en raakt daarbij zelf gewond en zal het niet lang meer maken. Al met al een prima boekenweekgeschenk dat Hermans vanuit zijn nooit-gepubliceerde roman Argeloze terreur heeft omgewerkt.

Tenslotte is Ruisend gruis een nogal fantastisch verhaal dat zich in het Groningse academische milieu afspeelt. Daar heeft Hermans al eerder met succes over geschreven en qua romans is de cirkel zo mooi rond.

Professor in de mineralogie Fahrenkrog koopt een huis en zoals altijd bij een verhuizing boort hij een gat om zijn kwetsbare barometer te kunnen ophangen. Dat verloopt niet helemaal volgens plan;

Uit het gaatje dat hij had geboord kwam namelijk in een grote boog een dunne, maar krachtige straal wit poeder te voorschijn. Naïef poogde hij de opening dicht te houden met zijn duim. Het is de vraag of zelfs een reus in staat geweest zou zijn om de kracht waarmee het poeder wegspoot te weerstaan.

Dat klinkt als slecht nieuws en dat is het ook. De collega van Fahrenkrog, Birra, is met zijn studenten aan het rondrijden in een busje terwijl hij uitleg geeft over het raadselachtige poeder dat zich onder de grond bevindt, maar terwijl hij dat doet scheurt het asfalt waarop ze rijden en Birra had beter niet kunnen uitstappen maar u begrijpt, dat doet hij wel.

Dan komt de dochter van Fahrenkrog thuis, Lievestro genaamd. Zij doet mee aan de hype van die tijd en heeft een handplant meegenomen. Een plant, die zich met de wortels in de handpalm vastzet. Als zij ook haar vader nog moet redden van het ruisend gruis is dat teveel van het goede. Een potsierlijk verhaal maar ik vond ook dit prachtig om te lezen. Daar was niet iedereen het mee eens en de toelichtingen op iedere roman achter in het boek laten eigenlijk steeds hetzelfde patroon zien. Iedere roman ontvangt positieve én negatieve kritieken van gerenommeerde recensenten. Trekt u zich daar niets van aan en ga het vooral zelf lezen, Hermans blijft voor mij zeer de moeite waard.

Je weet niet wat je ziet is een boek over hoe kunstenaars ons helpen te zien waar we aan voorbijgaan. Dat belooft Will Gompertz ons en hij is directeur van de Barbican, een kunstcentrum in Londen. Ook was hij zeven jaar directeur van de Tate Gallery daar en is een toonaangevend kunstcriticus.

De achterliggende gedachte van dit boek is dat kunstenaars de zaken vaak anders zien dan u en ik en daar hun creaties bij scheppen. Gompertz wil een aantal van die kunstwerken en de denkwerelden van hun makers toelichten. Hij springt daarbij door de geschiedenis, dus hij staat stil bij de eigentijdse kunst van Jennifer Packer, maar ook bij Peter Paul Rubens en bij prehistorische Mexicaanse kunst. Dat zorgt voor een afwisselend boek met een heel scala van voor mij onbekende kunstenaars.

Gompertz maakte wat mij betreft een beetje een valse start. Ik ken de wolkenluchten van schilder John Constable en de bewering dat wolken in onze beleving altijd slecht nieuws geven, dat niemand wolken überhaupt ziet en dat we Constable nodig hebben om er bewust van te worden ging er bij mij niet in. Ik geniet van grote wolkenpartijen en uiteraard zijn wij hier verwend met Hollandse meesters die als geen ander het zwerk kunnen weergeven.

Gompertz moest dus in de herkansing maar hij herpakte zich voortreffelijk. De schilder Wassily Kandinski en zijn abstracte kunst kende ik ook maar ik was minder bekend van de invloed die de muziek van Arnold Schönberg op zijn schilderijen had. Gompertz heeft mij vervolgens helemaal als hij met een reeks mij totaal onbekende artiesten aan komt zetten.

Zo is daar de Japanse Yayoi Kusama. Die raakte als kind eens volledig over haar toeren van een bloemenpatroon waar zij toen in leek te verdrinken. Die ‘bad trip’ nam zij als uitgangspunt voor haar kunstwerken. Zo creëerde zij kamers met objecten met patronen die maar terug blijven komen in haar ‘infinity mirror rooms’. Zo probeert zij haar diepste angsten in bedwang te houden;

Alles kwam samen toen ze in 1965 haar Infinity Mirror Room – Phalli’s Field presenteerde: een 25 vierkante meter grote ruimte vol spiegels en penissen die met een polkadotsdoek bedekt zijn. Het combineert haar afkeer van seks met haar verontrustende, hallucinogene aanvallen. Ze grijpt haar slechte karma beet, onderwerpt het aan haar wil, neutraliseert het en neemt het in bezit.

Het feit dat Kusama zich in Japan vrijwillig heeft laten opnemen in een psychiatrische instelling in Tokio toont wel aan dat haar angsten en fobieën reëel zijn, maar het weerhoudt haar niet om door te werken en te exposeren.

Het zou te ver voeren om alle artiesten te bespreken maar er staan talloze prachtige verhalen in. De vroeg opgebrande Jean-Michel Basquiat en zijn rauwe kunst. Er staat een afbeelding van zijn schilderij Notary in het boek en dat zegt u en mij niets op het eerste gezicht. Dan lost Gompertz zijn belofte in, want hij neemt ons mee door het schilderij en de wereld van Basquiat en bij iedere zin moest ik het werk er weer bij pakken want ik had iets over het hoofd gezien. Mateloos fascinerend vind ik dat.

Dat geldt ook voor de silhouetten van Kara Walker. Op het eerste gezicht wat figuren in het zwart, bij nader inzien ziet u heel andere zaken dan u eerst dacht. Kijkt u maar eens goed naar het werk Gone: An Historical Romance of a Civil War as It Occured b’tween the Dusky Thighs of One Young Negress and her Heart.

Ook de Ghanese beeldhouwer El Anatsui verdient een aparte vermelding. Gompertz neemt ons mee in zijn denkwereld en El Anatsui bedacht wat je met een zak vol aluminium doppen kon doen die hij vond. Anatsui;

Ik zag de relatie van die doppen met de geschiedenis van Afrika. Toen de eerste Europeanen hier handel kwamen drijven, hadden ze rum bij zich die oorspronkelijk uit West-Indië kwam, daarna na Europa ging en uiteindelijk in Afrika belandde – de drie zijden van een driehoeksreis.

Hij zocht er meer doppen bij, veel meer zelfs en kwam onder meer met al die platgeslagen doppen tot het ontzagwekkende kunstwerk Earth’s Skin.

Ook het verhaal van Agnes Martin wil ik u niet onthouden. Ze woonde alleen op een bergtop in New Mexico, zonder stroom en stromend water. Ze wijdde veertig jaar van haar leven aan het tekenen van fijnmazige roosters op doeken van 190 x 190 cm. Voldeed een doek niet, en dat was bij 95 procent het geval, dan werd het verscheurd en weggegooid. Ze leed aan schizofrenie en verkeerde dus hele lange periodes in eenzaamheid. Ze was chronisch ziek, diep spiritueel, heel intelligent, sensitief en erg methodisch. Ze kon dagen tegenover een kale, bepleisterde muur zitten, wachtend tot de inspiratie kwam en dan begon ze te tekenen. Ieder vakje met de hand, en dat leidt dan tot bijvoorbeeld een werk als The Rose. Martin zag met gesloten ogen en het leidde tot ogenschijnlijk perfect symmetrische schilderijen die bij nadere bestudering onderbroken worden door menselijke imperfectie.

James Turrell kende ik ook niet en hij kijkt weer naar licht en hoe dat te gebruiken. Hij ziet het als artistiek materiaal en hier kunt u een impressie zien van zijn werk.

Gompertz schreef ook een prachtige introductie tot het werk van schilder Alice Neel toen ze zeventig jaar was;

Haar excentriciteit was even charmant als haar rol van ‘getikt lief dametje’ tijdens interviews…De knusse, genoeglijke omaatjesrol die ze in het openbaar speelde, was een façade waarachter een onverbiddelijke, gekwelde portretschilder schuilging die met een scherp intellect en de fascinatie van een psychiater op zoek was naar de onbewuste ziel.

Haar schilderij van twee oude vrienden van haar, The Soyer Brothers, is na Gompertz’ artikel mijn absolute favoriet uit dit boek. De lijst van artiesten die hij bespreekt is veel groter. Cy Twombly kwam ik al tegen in het boek Alles is gekleurd van Joost Zwagerman dat vergelijkbaar is met dit boek. Inpakartiest Christo, de schilders Peter Paul Rubens, Frida Kahlo, Fra Angelico, Edward Hopper, Paul Cézanne, Jean-Baptiste Chardin en Hilma af Klint komen voorbij en de absurde kunst van Eva Hesse wordt geduid. Ik had nooit gedacht dat ik mij wat kon voorstellen bij een werk als haar Ennead maar nu wel. En dan Paula Rego en Tracey Emin, twee kunstenaars die ik direct hoog heb zitten, maar daar had ik Gompertz wel even voor nodig.

Paula Rego en haar schilderijen waar een donkere ondertoon in zit, zoals in het werk The Dance. Leest u vooral het boek waarom. Tracey Emin maakte kunst van haar onopgemaakte bed. Dat kan iedereen denkt u maar de reden waarom, daar gaat het om. Ook de tent die ze opzette, met de titel Everyone I Have Ever Slept With, lijkt te eenvoudig. Ook daar gaat het om het verhaal erachter. Ze heeft in die tent de 102 namen aangebracht van iedereen met wie ze een bed deelde. Bewust provocerend, tot je bemerkt dat er, naast namen van minnaars, ook de naam van haar tweelingbroer en haar grootmoeder bij staan en van de twee foetussen die ze kwijtraakte na een slecht uitgevoerde abortus. Zo wordt het ineens een buitengewoon intiem kunstwerk.

Er is veel meer te vertellen maar een beetje kunstliefhebber gaat dit boek snel bestellen. Het is 300 pagina’s dik, er staan uiteraard afbeeldingen in van de besproken werken maar ik heb nog veel meer werken opgezocht en ik ben er nog wel even mee bezig. Dat zijn de mooiste boeken.

Ik heb wat links in dit artikel geplaatst naar andere pagina’s en het kan gebeuren dat een link verwijst naar een niet meer actieve pagina. Ik hoor dat graag van u en zal het herstellen waar mogelijk.

Vertaling; Jacques Meerman

Ik was onlangs in het Gelderse plaatsje Lochem. Daar is de bekende boekhandel Lovink gevestigd en uiteraard moest ik die even bezoeken. Ik zag daar een boekje staan met de titel Boekhandel Lovink, Feestbundel met bijdragen van fans en vrienden. Dat is in 2021 uitgegeven door de Stichting Vrienden van Boekhandel Lovink, ter gelegenheid van het 175-jarig bestaan van de boekhandel, onder voorzitterschap van Gijs van Dalfsen.

Dat is een aardige mijlpaal en het is een leuk idee om zo’n bundel dan uit te brengen dus ik schafte het aan. We gaan dus terug naar 1846, toen Van der Aa in zijn zestiendelig Aardrijkskundig Woordenboek schreef:

‘Lochem is eene kleine, maar in welvaart zigtbaar toenemende plaats vooral sedert 1841, toen er door dit stadje een grindweg werd aangelegd tussen Zutphen en Goor’.

Lochem telt dan 302 huizen en 1600 inwoners. Ene Gerrit Boschloo uit Deventer koopt een huis in Lochem voor zijn zoon Frederik en die is daarmee grondvester van Boekhandel Lovink aan de Markt in Lochem. Het heet dan nog geen Lovink. Dat komt in 1890, als Bernhard Gerardus Lovink in dienst komt. Hij groeit naar zelfstandigheid en zoon Harry Lovink zet het bedrijf voort. Op 1 april 1969 wordt de boekhandel overgedaan aan de Stichting Overneming en beheer Nederlandse Boekhandel waar Boeije Jansen de bedrijfsleider wordt.

De naam Lovink wordt gehandhaafd en Jansen wordt met zijn vrouw Hanny het bepalende gezicht van de boekhandel en drukt er zijn stempel op. Niet alleen op de boekhandel, uit de bundel blijkt dat het echtpaar betrokken is bij bijna iedere culturele activiteit in Lochem en dat zijn er vele. De boekhandel? Die groeit en het aanbod ook. Boeken stapelen zich op langs de wanden, op de grote tafel in het midden van de zaak (die er nog steeds staat) en onder de tafel. Jansen weet feilloos ieder boek te vinden.

In 175 jaar gebeurt er nogal wat en iets dat nogal impact heeft gehad is de bouw van een grote winkel en een wooncomplex naast de boekhandel. De grote bouwput zorgde voor acuut instortingsgevaar, iets dat schrijver A.L. Snijders (hij woonde in de gemeente Lochem) in de bundel beschrijft;

Op een mistige morgen voelde Boeije Jansen beweging in het huis. Hij rende naar buiten en zag dat zijn huis en handel in het gat aan het vallen waren. Hij schreeuwde om hulp en er snelden vele mensen toe. Zij vormden een ketting naar de overkant van de markt waar het postkantoor leeg stond. Ze gaven elkaar de boeken door en aan het eind van de dag stonden ze allemaal in het postkantoor.

Dat tekent de sfeer wel in Lochem en dat is wat ook uit de bundel naar voren komt. Er komen medewerkers aan het woord en die roemen de gemeenschapszin en de winkel als verbindende factor.

Er staan ook verhalen in die met Lochem zelf te maken hebben zoals het prachtige verhaal hoe de donkere bediende Christiaan van Molhoop in Lochem terecht kwam. Hij werkte van 1803 tot 1816 als bediende op huize Ampsen bij Lochem en zijn prachtig geschilderde portret hangt in de Tate Gallery in Londen.

Ook staat er een mooi verhaal van schrijfster Jennine Staring. Zij schrijft over de overleden dichter A.C.W. Staring, haar voorvader, die ’s nachts in een boekenwinkel inspiratie komt opdoen en daar de Boekensneuper ontmoet die in de nachtelijke uren rustiger in de boekwinkel kan kijken. Ik ben benieuwd waar Jennine Staring de term boekensneuper vandaan heeft, van het gelijknamige blog of van de oersneuper Ayolt Brongers?

Mooi is ook het verhaal over de gedichten die aan de zijkant van boekhandel Lovink op drie voormalige ramen staan. Boven boekhandel Lovink zit een uitgeverij en het drieluik vat volgens één van de uitgevers het leven samen. De auteur van het stuk, Maarten Deelen, vindt het gedicht van Hans Faverey ingewikkeld;

Eerst als alles is gerangschikt
en alle dingen hebben plaatsgevonden,

Treedt wanorde aan het licht.

Er steekt een wind op die zich verheft
tot storm en nergens staat beschreven
in de boeken die zich nu sluiten.

Haast oesters.

Hij vraagt de uitgever naar de betekenis van het gedicht;

De uitgever nam een slok. ‘Weet je, toen mijn vrouw opgebaard in onze kamer lag en ik bij haar waakte, pijprokend, omdat zij dat altijd zo lekker vond ruiken, las ik Hans Faverey. Ik had die gedichten nooit zo begrepen. Maar die nachten, in de stoel naast haar, gedicht na gedicht, kregen ze betekenis. Nooit daarvoor, nooit daarna. Alleen toen.’

Een mooi verhaal en je loopt nooit meer zomaar langs dat gedicht. Er staat meer moois in de bundel. Het dienstmeisje Rijntje Biljardt uit Lochem dat het schopte tot kokkin op Soestdijk en paleis Noordeinde, zelfs een kookboek schreef maar dat berooid stierf. Het verhaal dat de culturele bedrijvigheid onderschrijft in Lochem en ik kan het deels bevestigen. Toen ik Lochem bezocht stond er een Bach-concert in de kerk op stapel en ook die concerten worden in dit hoofdstukje genoemd.

Maar de winkel zelf en haar verkopers en bezoekers staan centraal. Ik vond het een erg aangename winkel. Er staat een grote kast met mooie, tweedehands boeken. De boeken liggen niet meer metershoog tegen de muren op of onder de tafel, maar de tafel ligt wel vol boeken en dat zijn geen stapeltjes met identieke boeken. Toen ik om een specifiek boek vroeg liep de verkoper gedecideerd naar de tafel toe, pakte een boek van de stapel en wist dat het door mij gezochte boek zich daaronder moest bevinden. Ik houd daarvan.

Boekhandel Lovink aan de Markt in Lochem

De Gouden Eeuw in 500 portretten, taferelen en analyses is een omvangrijk werk van 1593 pagina’s, verdeeld over twee boeken. U kunt het als één boek beschouwen; band 1 bevat alle denkbare onderwerpen onder de letters A t/m L en band 2 die onder de letters M t/m Z. De paginanummering loopt gewoon door, maar de toch al niet dunne delen worden zo iets handzamer in het gebruik.

Het werk staat onder redactie van Willem Frijhoff. Hij is emeritus-hoogleraar moderne geschiedenis en hoogleraar cultuurgeschiedenis. Mederedacteuren zijn Catherine Secretan, onderzoekster aan het Centre national de la recherche scientifique te Parijs en Andreas Nijenhuis-Bescher, hoogleraar Dutch Area Studies. Verder zijn er voor vele lemma’s gastbijdragen van talloze specialisten.

Eerst de koe maar eens bij de hoorns gevat, want het begrip Gouden Eeuw is een tikje beladen sinds het Amsterdams Museum heeft aangegeven de term niet meer te zullen gebruiken, omdat die eeuw immers lang niet voor iedereen goudomrand was. Natuurlijk zit daar een kern van waarheid in en deze uitgave wijdt er een apart lemma aan. Daaruit blijkt dat de museale kritiek op het begrip de recente ontwikkelingen tussen historici weerspiegelt. Het begrip Gouden Eeuw is desondanks een herkenbaar uithangbord voor musea en publicaties. Het begrip werd al gebruikt in de zeventiende eeuw en is voor deze publicatie ook gehandhaafd, zij het uiteraard met de nodige aandacht voor de schaduwkanten van die periode, zoals blijkt uit lemma’s over onder meer de slavernij en de armoede.

Interessant is dan wel weer om te lezen dat armoede toendertijd een relatief begrip was;

Vroegmoderne samenlevingen waren sociaal gelaagd. Eer en aanzien bepaalden ieders plaats. Elke daling op die maatschappelijke ladder gold als ‘verval in armoede’. In de loop van de zeventiende eeuw ontstonden dan ook allerlei beursjes en fondsjes, gesticht en gefinancierd door specifieke beroepsgroepen, ten behoeve van de eigen leden en hun families die beneden hun stand dreigden te geraken ook wanneer dat niet direct tot gebrek leidde.

Als je een dergelijk overzichtswerk wil samenstellen over De Gouden Eeuw lijkt het me een opgave om de onderwerpen samen te stellen. Toch vind ik dat de redactie hier prima in is geslaagd. Je verwacht figuren als Willem van Oranje, Hugo de Groot, Johan van Oldebarnevelt, de gebroeders De Witt, Rembrandt van Rijn, Johannes Vermeer, Frans Hals, Joost van den Vondel, Pieter Cornelisz Hooft, Michiel de Ruyter, Maarten Tromp enzovoort. Maar die lijst is verre, verre van compleet. Het perpetuum mobile van Cornelis Drebbel, de filosofische conflicten van Antoine Arnauld, de geschriften van Daniel Jonctys die als één der eersten de martelpraktijken aanviel en de radicale vrijdenker Adriaan Koerbargh krijgen ook hun plaats.

Naast personen speelt topografie ook een belangrijke rol. Plaatsen als Amsterdam, Rotterdam, Antwerpen en Brussel, maar ook Zutphen, Veere, Enkhuizen, Deventer, Goes, Oudewater en Harderwijk krijgen hun hoofdstuk, maar ook Malakka, Ceylon, Deshima en Suriname en ook hier is de lijst nog verre van compleet.

Ik houd ervan om dergelijke boeken helemaal te lezen. Je leest van onderwerp naar onderwerp en er staan onverwachte verhalen in. Een hoofdstuk over gezelschapsspellen bijvoorbeeld waarin staat dat ondanks, of juist dankzij de (niet altijd geweldige) historische banden met Spanje niet de Spaanse symbolen als bokalen, zwaarden, staven en munten de boventoon voerden, maar juist de Franse symbolen zoals daar zijn klaveren, schoppen, harten en ruiten.

Er zijn delen over geur en reuk, over wijn en wijnhandel, vermaak en buitenspelen, carillons, frugaliteit, overstromingen, plooierijen, moedernegotie en monarchomachen. Nee, ik had ook niet al die kennis voorhanden en ik heb aardig wat bijgeleerd. Over de schilderkunst bijvoorbeeld. Er komen talloze schilders voorbij, maar ook hun kunst zelf wordt uitgebreid beschreven. Zo ging de schilder Michiel Jansz van Mierevelt bijna industrieel te werk in zijn portretkunst;

Voor al zijn portretten gebruikte hij hetzelfde in stippellijnen uitgetekende silhouet als basis. Dit maakte het mogelijk om van tevoren de ruimte tussen de ogen te bepalen en de richting van het gezicht, onafhankelijk van het geslacht of de status van zijn model, aangezien ze over het algemeen als halffiguren werden afgebeeld en de handen niet in beeld kwamen. Door deze methode leken al zijn werken weliswaar op elkaar, maar het zorgde er ook voor dat hij kon voldoen aan de almaar groeiende vraag naar portretten, waarvan hij in Delft het monopolie had.

Er moest immers geld verdiend worden. Ook Jan van Goyen had het er druk mee. Om aan de vraag te voldoen en om er wat aan over te houden diende hij om de twee dagen een landschap af te hebben.

Zo bevat dit boek, of de twee banden, een overvloed aan feiten, kennis en weetjes. Het belang van de overwinning op Zutphen was zo belangrijk voor Lodewijk XIV, dat het stadswapen van Zutphen nu prijkt op het plafond van de Grande Galerie in Versailles. Ik wist het niet. Enige humor vindt u ook tussen al die feiten, zoals in het lemma Zondag (‘gereformeerde’ wijze van naleving van de sabbat), over het bijwonen van de kerkdiensten;

Er werd vaak vals gezongen en het was bovendien een ware kakofonie omdat elke kerkganger de vertaling en melodie van zijn eigen voorkeur volgde. Vanaf 1650 bracht het orgel – lang door dominees tegengehouden omdat orgelspel de gemeente te veel zou afleiden – wat orde in die kakofonie.

Omdat er zoveel auteurs aan deze uitgave hebben meegwerkt zijn doublures in de tekst af en toe onvermijdelijk, maar voor mij werkt die kracht van de herhaling wel. Zo weet ik nu dat Michiel de Ruyter niet per se de grootste held is van de tocht naar Chatham, waarbij het Engelse vlaggenschip werd buitgemaakt. De gebroeders Cornelis en Johan de Witt bedachten het plan (De Ruyter was aanvankelijk tegen maar Cornelis De Witt drukte het door). Verder staan er talloze prachtige afbeeldingen in het boek of landkaarten ter verduidelijking van de tekst.

Omdat ik veel geschiedenisboeken lees zal ik dit boek regelmatig uit de kast trekken om er nog eens een onderwerp bij te pakken. Deze verzorgde uitgave leent zich daar uitermate goed voor.

Ik ben Pelgrim is de debuutroman van Terry Hayes en het is een spionagethriller van ruim 730 pagina’s. Hoewel het een debuutroman is, is Hayes niet helemaal onbekend met het schrijven want hij is tevens journalist en heeft meegeschreven aan verschillende filmscenario’s, waaronder die van de bekende Mad Max-films.

Dat laatste is in dit boek wel terug te vinden. Ik lees weinig spionagethrillers, maar met dit boek waan je je in een prima actiefilm. Die film begint in een obscuur hotelletje in New York, waar een vermoorde vrouw wordt aangetroffen. De ik-figuur die Scott Murdoch heet, of Brodie Wilson, of Pelgrim, wordt er om een bepaalde reden bijgehaald omdat de moord wat al te professioneel lijkt. Die lijkt uitgevoerd zoals Pelgrim het in zijn geprezen boek over forensisch onderzoek heeft beschreven.

Een andere verhaallijn begint met de onthoofding van een man in Saoedie-Arabië. Zijn zoon is hiervan getuige en moet met zijn moeder en zussen vluchten naar Bahrein. Hij wordt een devoot moslim, sluit zich aan bij de Moslim-broederschap en komt zo in Afghanistan terecht. Dat is niet zijn eindstation, hij gaat naar Beiroet om er medicijnen te studeren en wordt arts. Hij wordt bekend als de Saraceen.

Langzaamaan wordt duidelijk wat de Saraceen wil en dat maakt het meteen een actueel en verontrustend boek. De aanslagen in de Twin Towers zijn al achter de rug, maar de Saraceen gaat voor de overtreffende trap;

Toen hij naar het scherm van zijn elektronenmicroscoop keek, kon hij nauwelijks geloven wat hij zag. Zijn hart bonkte en het zweet liep langs de binnenkant van zijn pak toen hij het resultaat nog drie keer controleerde…Hij twijfelde er niet aan dat het een voor terroristische doeleinden ontwikkeld pathogeen was – een massavernietigingswapen zonder weerga.

Hij heeft iets gevonden wat erg slecht nieuws is voor de Verenigde Staten en gaat dat eerst uitproberen. Hier maakt hij een foutje en daardoor wordt Pelgrim teruggeroepen naar actieve dienst. Hij moet naar Turkije om in Bodrum een telefooncel te gaan zoeken om zo de Saraceen op te sporen, want inmiddels hebben de inlichtingendiensten uitgevogeld wat er aan zit te komen. Als dat uitkomt zal dat tot massale paniek leiden en of Pelgrim dat maar wil voorkomen.

Als dekmantel om in Turkije aan de slag te gaan gebruikt Pelgrim de dood van een steenrijke Amerikaan in Bodrum. Dat wordt daar afgedaan als een ongeluk, maar daar denkt Pelgrim iets anders over. Ondertussen is het zoeken naar een speld in een hooiberg om het net te sluiten rond de Saraceen.

De auteur getroost zich de moeite om zijn hoofdpersonen achtergrond mee te geven en dat is wel zo prettig. We gaan wel eens heen en weer in de tijd om in het verleden van wat mensen te duiken, maar je raakt de draad nooit kwijt en het voegt wel degelijk wat toe. Hayes laat bepaalde beelden uit het verleden later weer terugkomen en dat werkt best goed, zoals het beeld dat hem niet loslaat van de vrouw met het kind dat onder de poort van een concentratiekamp doorloopt.

De auteur lijkt zich aardig verdiept te hebben in de werking van de inlichtingendiensten want je raakt benieuwd of het allemaal echt zo werkt. De vondst waarmee hij wil bewijzen dat de rijke Amerikaan vermoord is door een onbekende aanwezige en waarvoor hij de experts van het Uffizi Museum in Florence nodig heeft is prachtig gevonden.

Wat hij wel beklemmend duidelijk maakt is dat het scenario dat geschetst wordt, een intelligente ‘lone wolf’ die een hoop kwaad wil aanrichten helemaal niet denkbeeldig is en dat je je kan afvragen of privacy of inlichtingenwerk zwaarder moet wegen. In dit boek laten de diensten zich weinig gelegen liggen aan privacy in ieder geval, de Saraceen moet en zal gevonden worden of de gevolgen zijn niet te overzien. Een viroloog waar Pelgrim informatie gaat halen verwoordt het als volgt;

‘Ik ben oud en moe, maar het zal gebeuren, en het zal gebeuren op de manier die ik zojuist heb geschetst. De schrijver Robert Louis Stevenson heeft ooit gezegd: “Vroeg of laat moeten we allemaal zitten aan het banket van de consequenties.” Hij had gelijk, dus ik zou zeggen: trek je stoel bij en prik een vorkje mee. Er komt een moment dat we er niet meer omheen kunnen.’

Geen mooie, wel een realistische boodschap. Het is een dik boek maar een behoorlijke page-turner. De hoofdstukken zijn niet te lang en het verhaal is met vaart geschreven. Er komen best een paar toevalligheden voor in het boek maar het stoorde mij niet, ik heb mij er mee vermaakt.

Vertaling: Henk Popken

Het Smelt is de debuutroman van de Vlaamse schrijfster Lize Spit (1988), van wie ik onlangs nog het Boekenweekgeschenk 2023 las. Het is een boek van 480 pagina’s, dat ik toch in een dag uitlas.

De hoofdpersoon en ik-figuur is Eva Wolf, die haar verhaal doet als opgroeiend meisje in het fictieve dorp Bovenmeer in Vlaanderen. In haar geboortejaar worden er in het kleine dorp slechts twee andere kinderen geboren, Laurens en Pim. Met hen zal ze opgroeien en de meeste tijd doorbrengen. Ze noemen zichzelf ‘De Drie Musketiers’ en dat klinkt allemaal prachtig, tot de pubertijd aanbreekt.

De beschrijving van die jeugd begint aan het begin van dit millennium in 2002, maar er is ook een andere verhaallijn. Hierin gaat dezelfde Eva met de auto van Brussel, waar ze inmiddels woont, terug naar Bovenmeer. Ze gaat naar het herdenkingsfeest van Jan, de omgekomen broer van Pim en ze heeft een groot blok ijs in de kofferbak.

Spit doet veel moeite om de sfeer in het dorp van Eva’s jeugd te beschrijven en de getroubleerde familie waar ze deel van uitmaakt. Moeder aan de drank, een passieve vader, zusje Tesje die kampt met obsessieve dwangneuroses en broer Jolan die het liefst het gezin ontvlucht.

Laurens is de zoon van een slager en Pim van een veeboer en samen met Eva worden ze op school in een ‘bijzetklasje’ gezet, achter in een hogere klas want er zijn te weinig kinderen voor een aparte klas. Plattelandsproblemen dus en dat komt allemaal wel uit de verf.

Het jeugdverhaal wordt onderbroken door de autorit naar haar geboortedorp en ze gaat bij haar ouders naar binnen die nog liggen te slapen. Spit laat langzaam de spanning opkomen en je voelt dat er iets aan zit te komen;

Dat mijn ouders nog niet wakker zijn, is wellicht ook voor hen het beste. Nu ik alles dat hier onveranderd is gebleven in me opneem, wordt duidelijk dat ik hun niets te vertellen heb, niets te vergeven.

De schijnbaar gelukkige jeugd van de drie musketiers gaat wat barstjes vertonen als de jongelui hun seksualiteit ontdekken. Dan zijn twee jongens en een meisje toch een issue en dat wordt Eva al snel duidelijk;

Al die keren slapen in deze tent hadden hiertoe geleid. Ik had iets dat zij niet hadden. Dit zouden postzegelverzamelaars een groot voordeel vinden, maar in mijn geval was het enkel ongunstig.

De spelletjes worden steeds ruwer en wreder. Eva wordt hierbij betrokken en ze kan meedoen of haar enige vrienden verraden. Je voelt aan alles dat dit niet goed gaat aflopen en voor Eva is er geen weg meer terug;

Ik ben geen vrouw, geen meisje, maar ik ben ook niet één van hen. Ik ben het draaimolenpaardje dat altijd schokkerig op en neer zal blijven steigeren, altijd op dezelfde paal, elk jaar opnieuw in dezelfde banen, op dezelfde kermis, voor dezelfde kinderen.

Die autorit terug naar Bovenmeer is een afrekening, zoveel is wel duidelijk. De afloop, en wat dat blok ijs in de kofferbak doet, moet u vooral zelf gaan lezen. Ik wil het nog wel even hebben over de schrijfstijl van Spit. Waar ze in het Boekenweekgeschenk de spanning tot de finale goed opbouwt doet ze dat hier ook, maar hier heeft ze daar veel langer voor nodig. Ik vond dat in het kortere verhaal wat sterker.

Ik gaf aan dat Spit veel moeite doet om de sfeer in het dorp te beschrijven, maar dat was mij soms te langdradig. Ik was niet altijd even benieuwd om door te lezen. Pas aan het einde, maar dan zijn we 300 pagina’s verder, komt er wat vaart in het verhaal als je merkt dat het uit de hand gaat lopen. Dan wordt ook duidelijk wat Eva voor ogen heeft als ze terug gaat naar Bovenmeer. Het waarom, dat is een ander verhaal, dat overtuigde mij niet helemaal; hier wordt iets te veel het drama opgezocht, hoewel ik het niet zo bezwaarlijk vind omdat het wel weer een goede vondst is.

De Vlaamse woorden die Spit door het hele boek gebruikt bevallen mij wel, dat geeft het boek een mooi lokaal karakter. Resumerend dus best een prima boek met een iets te lange aanloop.

Keep Swinging, 33 jazzmeesters van de 20ste eeuw van journalist en jazzkenner Bert Vuijsje geeft een aantal mooie portretten van beroemde jazzartiesten uit de vorige eeuw. Omdat ik daar het afgelopen jaar redelijk wat over heb gelezen was ik benieuwd of dit boek mij iets nieuws kon brengen maar die schroom kon snel overboord, dat kon dit boek inderdaad.

Dat heeft ermee te maken dat Vuijsje rijkelijk put uit zijn eigen archief, waarnemingen en kennis. Hij heeft recht van spreken, want hij schrijft al sinds 1962 over jazz, is onder meer medewerker van het blad Jazzism en van het Jazz Bulletin, was co-presentator van de radioprogramma’s Jazzkotabel en Bebop Business én hij ontving de Jazz Media Award voor zijn jazzjournalistieke prestaties.

Voor de portretten heeft hij eerdere artikelen gebruikt en hij heeft deze herschreven voor dit boek maar er staan ook nieuwe verhalen in. Dat heeft geleid tot een uiterst leesbaar boek met voor mij nieuwe feiten en een stortvloed aan anekdotes. In de inleiding gaat Vuijsje eerst op zoek naar de essentiële kwaliteit van jazz en hij komt uit bij de zwarte jazz- en cultuurcriticus Stanley Crouch die hij in 1982 interviewde en die er een definitie van gaf;

‘Als je Louis Armstrong echt hoort loosgaan, krijg je dat vrijheidsgevoel dat voor mij nergens in de twintigste-eeuwse muziek bestaat, behalve bij Stravinsky…Je krijgt altijd het gevoel van: hoe moeilijk het ook zal zijn, je kunt winnen’.

De rij aan portretten kan ook niet anders openen dan met Louis Armstrong. Vuijsje geeft in zijn portretten vaak een korte achtergrond van de artiest en gaat in op het belang van diens muziek. Dat doet hij aan de hand van artikelen die zijn verschenen, biografieën die zijn geschreven of vanuit eigen waarnemingen, kennis en interviews.

Hierin schuilt voor mij ook de meerwaarde van dit boek. Een aantal biografieën of artikelen heb ik ook gelezen, maar Vuijsje wijst mij op behoorlijk wat nieuwe zaken, zoals de lacunes in de biografie over Lester Young. Natuurlijk ben ik gek op details dus wil ik weten dat de jas die Louis Armstrong draagt op de cover van zijn album Ambasssador Satch het jacquet is van E.B.W. Schuitema, de president-directeur van Philips.

Van Duke Ellington ken ik zijn beroemde album Ellington at Newport met de beroemde lange solo van saxofonist Paul Gonsalves. Ellington bemoeide zich weinig met de verslavingen van zijn bandleden maar naar verluidt dwong hij Gonsalves tot een lange solo vanwege zijn dronkenschap, wat dus prompt tot een groot succes leidde.

Ik kende de namen van Johnny Hodges en Roy Eldridge maar Vuijsje geeft ze hun eigen hoofdstuk en dat helpt om hun muziek beter te plaatsen. In ieder hoofdstuk staan trouwens genoeg luistertips om tijden mee vooruit te kunnen. Zo had ik van bandleider Stan Kenton ook al eens wat beluisterd, maar ik wist niets over de persoonlijkheid van deze zelfverklaarde jazzgrootheid. Zo kreeg Kenton tijdens een radio-interview de gewichtige vraag;

‘So Stan, where do you think jazz is headed?’ De bandleader aarzelde geen moment: ‘Well, next Thursday, we’re appearing in Cleveland.’

Ook van drummer Buddy Rich had ik al wat beluisterd en ik vind het een fenomenale drummer (zoekt u op Youtube eens naar Buddy Rich Live at the Montreal Festival) maar ik wist niets van zijn temperament en zijn opvliegende karakter. Hij kon zijn bandleden behoorlijk uitfoeteren en daar heeft iemand ooit eens stiekem wat opnames van gemaakt die bekend staan onder The Buddy Bitch Tapes. Hier kunt u er iets van horen.

Ook de reputatie van Charles Mingus als de ‘Angry man of Jazz’ kende ik, ik schreef er hier iets over, maar het leuke van dit boek is dat Vuijsje het zelf heeft meegemaakt op het Belgische festival Jazz Bilzen 1972. Saxofonist Bobby Jones tartte Mingus door, zonder afspraak, alleen het podium op te gaan voor twee ballads;

Van achter de coulissen zag ik hoe Mingus zijn orkestlid bestookte met enkele handenvol zilveruitjes, een komkommer en een plastic zak vol levensmiddelen. ‘I’ll break your back,’ waren zijn laatste woorden.

Het boek staat vol met prachtige verhalen maar de grootste verdienste is dat het mij veel heeft bijgebracht. In de vorm van luistertips, meningen van artiesten (Rita Reys over Sarah Vaughan, ‘het is zo vreselijk over-acted’) of de prima nuanceringen die Vuijsje maakt bij verschenen publicaties, zoals die over Lee Morgan. Morgan’s biograaf Tom Perchard had weing waardering voor Morgans vroege werk. Vuijsje stelt daartegenover;

Maar de biograaf begeeft zich naar mijn idee op glad ijs wanneer hij de stelling poneert dat Lee Morgans vroege speelstijl een opzettelijke schijnconstructie was, bedoeld om het publiek als wonderkind te imponeren.

In het boek zijn twee gastbijdragen opgenomen van Jeroen de Valk, over Chet Baker en over Ben Webster, wiens biografieën De Valk heeft geschreven en er zijn foto’s opgenomen van jazzfotograaf William P. Gottlieb. Wat mij betreft komt er een vervolg, ik denk dat Vuijsje materiaal genoeg voorhanden heeft en dan doe ik wel een voorstel voor de volgende 33 portretten.