Tot het bittere einde is de titel van de oorlogsdagboeken van de Duits-joodse filoloog en schrijver Victor Klemperer. Dit eerste deel gaat over de jaren 1933-1941 en het beschrijft hoe de wereld in Duitsland geleidelijk aan veranderde voor met name de joodse bevolking.
Als hij begint te schrijven heeft hij een aanstelling als professor Romanistiek aan de Hogeschool in Dresden. Hij is getrouwd met Eva, een niet-joodse vrouw. Ze zijn bezig om fondsen te vinden om een huisje te laten bouwen net buiten Dresden, maar het is lastig om dat voor elkaar te krijgen; gebrek aan financiën zal als een rode draad door het boek heen lopen.
Hitler is al aan de macht en joden hebben het moeilijk. Klemperer ergert zich aan het gedrag van velen van hen, die de gettovorming blijkbaar accepteren als het nieuwe normaal. Toch is hij verderop in het verhaal ook niet helemaal vrij van dergelijk gedrag; hij moet zich wel degelijk neerleggen bij sommige, grievende, maatregelen.
De gezondheid speelt hen beiden parten. Klemperer heeft regelmatig last van zijn hart en Eva leidt aan ontstekingen in de mond en aan haar ogen. Uiteindelijk weten ze hun huis te realiseren en gaat Klemperer ook autorijlessen volgen en haalt zijn rijbewijs. In zijn werk ondervindt hij steeds meer beperkingen die worden opgelegd. Ze denken wel aan emigreren maar verwerpen het eigenlijk als optie; er is geen werk voor geesteswetenschappers in het buitenland en zijn Engels is te slecht.
Het sluipt er allemaal in. Als jood krijgt hij een leeszaalverbod in de bibliotheek. Vanuit de gemeente volgt de ene na de andere pesterij wat betreft zijn huis, zoals toen er iemand in zijn tuin verscheen;
Toen verscheen om acht uur de gemeentetuinman: controle of de tuin gedaan was. Ik liet hem zien dat alles gesnoeid was; hij trok iets uit de grond: ‘Dit is nog onkruid, en dit, en dit. Dat moet ik melden, ze sturen arbeiders naar u toe, u bent gedwongen ze te laten werken.’…Ik: ‘Wat wilt u eigenlijk van me?’ – ‘De tuin moet voor een paar honderd mark door deskundige tuinlieden worden opgeknapt.’
Er volgt een legitimatiekaart voor joden en er komen huiszoekingen. Een sabel, aandenken uit de Eerste Wereldoorlog, is reden voor arrestatie maar Klemperer komt snel vrij. Grote gebeurtenissen als de Kristallnacht worden wel genoemd, maar de belevenissen dicht bij huis vormen het verhaal.
Het wordt serieuzer als zijn rijbewijs wordt ingenomen en als ze zelfs hun huis uit moeten. Ze worden ondergebracht in een jodenhuis in Dresden. Er komt een verbod voor joden om na acht uur buiten te zijn en Klemperer is gedwongen zijn bibliotheek te ontmantelen; hij kan niet alles meenemen.
Inmiddels is het offensief tegen Polen al in volle gang en is Hitler een aanval begonnen op Nederland en België. Het wordt steeds lastiger om aan voedsel en om aan kleren te komen;
Mevrouw Voß smeedt een plan om mij een pak van Moral te bezorgen. Maar die man was veel smaller dan ik. Kousen van de gesneuvelde Haeselbarth, misschien een pak van de zelfmoordenaar Moral – joodse kleren in het 3e Rijk.
Engeland is inmiddels ook betrokken in de oorlog en ze horen de vliegtuigen op weg naar Berlijn. Ook in Dresden gaat het luchtalarm af maar vooralsnog gebeurt er niets. De beperkingen gaan gewoon door. De telefoon wordt ook verboden voor joden en uiteindelijk volgt de ultieme vernedering, een gele ster ter herkenning. Het is al bekend dat er veel mensen gedeporteerd worden en het is leven bij de dag; iedere dag kan het zover zijn. Klemperer vergeet een keer het raam te verduisteren en dat komt hem op een week gevangenisstraf te staan.
Het sterke van dit boek vind ik dat door zijn manier van beschrijven het heel duidelijk wordt hoe het is om als jood te leven in een maatschappij waarin de vrijheden steeds meer aan banden worden gelegd. We horen wat er op het grote politieke toneel gebeurt, maar Klemperer brengt alles meteen terug tot zijn eigen wereld en de impact die alles op het dagelijks leven heeft. Van hem, maar ook van zijn niet-joodse kennissen. Dat wordt afgewisseld met zaken als rijlessen, huishouden, boodschappen; al die dingen die wij ook kennen, maar die voor hem steeds lastiger worden. Dus hij en zijn vrouw moeten daar mee om zien te gaan, maar hij schetst ook een samenleving die steeds meer verandert en dat wordt misschien een beetje duidelijk in wat hij hoort van een oudere arbeider;
‘Zeg kameraad, ken jij een zekere Hersschmann? – Nee? Dat is ook een jood, een conciërge, net als ik – ik wilde je alleen maar zeggen: maak je niet druk over die ster, we zijn allemaal mensen, en ik ken ook goede joden.’
Deel 2 van zijn dagboeken moet ik nog lezen, over de jaren 1942-1945 en het zal er niet beter op worden. Het lijkt me wel een belangrijk en zeker goed geschreven document.
Vertaling; W. Hansen