Het Gouden Paviljoen van Yukio Mishima is de op waarheid berustende geschiedenis van de grote brand in één van de architectonische meesterwerken van Japan. Mishima voert hiervoor Mizoguchi op, een stotterende, gefrustreerde priester-student. Hij vindt zichzelf lelijk en legt maar moeizaam contact met anderen.
Zijn vader brengt hem in contact met de prior van het Gouden Paviljoen, waar hij tot priester opgeleid kan worden. In ruil verricht hij huishoudelijke werkzaamheden. Zijn moeder ziet hem graag de prior opvolgen, maar hij laat zijn opleiding versloffen. Dat hij de prior betrapt op het bezoeken van een prostituee helpt ook niet.
Er is één constante factor in zijn leven, het Gouden Paviljoen. Mizoguchi raakt erdoor gefascineerd en later zelfs erdoor geobsedeerd.
Obsessies zijn nooit goed en het einde van de Tweede Wereldoorlog zorgt ervoor dat zijn houding ten opzichte van het paviljoen langzaam verandert;
‘De band tussen het Gouden Paviljoen en mij is doorgesneden,’ dacht ik. ‘Mijn droom, dat het Gouden Paviljoen en ik in dezelfde wereld leefden, is vervlogen…De situatie waarin de schoonheid aan de ene kant staat en ik aan de andere. En zolang de wereld doorgaat zal daar geen verbetering in komen…’
De schoonheid van het gebouw versus zijn eigen lelijkheid. Langzaam maar zeker winnen de duistere krachten terrein en Mizoguchi is er van overtuigd dat hij het complex in brand moet steken. Het boek zelf is eigenlijk de besluitvorming die hem uiteindelijk tot zijn daad doet komen;
Op een manier, die veel weg had van een verwensing richtte ik me voor de eerste maal in mijn leven ruw tot het Gouden Paviljoen. ‘Eens zal ik je zo vast in mijn macht hebben, dat je me nooit meer in de weg kunt staan!’
De afloop is bekend, het gebouw brandt af en de zelfmoord van Mizoguchi mislukt. Ik verklap hiermee niets, het gaat om het proces wat er aan vooraf gaat, wat er in Mizoguchi’s hoofd omgaat. Dat is niet per se prettig om te lezen, wel fascinerend. De hoofdpersoon is geen sympathiek figuur en zit vol spanningen. Dat doet onwillekeurig aan de auteur zelf denken, die zelf ook niet onbezorgd door het leven ging. Mishima was getrouwd en had kinderen, maar was homoseksueel. Hij zou uiteindelijk op rituele wijze zelfmoord plegen.
Door een stuk van medeblogger Perkamentus werd ik gewezen op een bijzondere dichtbundel, namelijk de bundel Jeugdige dichtproeven van Johanna Constantia Cleve.
Ik vond het bijzonder, omdat het een bundel is uit 1813 én omdat voorin gedrukt staat dat de dichteres “oud elf jaren” is. De oplage waarin haar gedichten zijn verschenen is niet bekend maar zal niet heel groot geweest zijn. Zij erkende namelijk iedere uitgave door de boekjes persoonlijk te signeren. De gedichten zijn gemaakt tussen 1810 en 1812, met uitzondering van het gedicht “Aan een roosje”. Dat schreef ze in het jaar dat ze acht werd.
Nu ben ik niet heel bekend met gedichten uit die tijd, laat staan met gedichten geschreven door kinderen, maar ik werd toch geboeid door het geheel. Hoewel vaak kinderlijk van toon kwam het af en toe verrassend volwassen over. Er zijn gedichten bij over de seizoenen, zoals “Lof der lente”, “De zomer”, “De herfst” en “De winter”.
Er staan gedichten in aan haar vriendinnen, een fabel, maar ook twee dankgedichten aan het dichtlievende genootschap “Kunstliefde spaart geen vlijt”. Zij kreeg van dit genootschap twee maal een prijs toegekend voor haar werk. Ook staat er een gedicht in dat is opgedragen aan haar leermeester, de Haagse dichter Thomas van Limburg.
Ik werd door de gedichten niet van mijn stoel geblazen, maar dat was ook geenszins de verwachting. Het zijn beleefde, soms moraliserende gedichten, de seizoensgedichten doen idyllisch, soms zelfs arcadisch aan. De woordkeus is van die tijd en doet af en toe komisch aan (de wereld als “rampwoestijn” aanmerken of een gedicht op het “afsterven” van een weduwe). Toch, ga er maar aan staan om als elfjarige een gedicht te schrijven aan twee treurende ouders die rouwen om de dood van een kind;
o Droevige ouders! wilt niet klagen, o Wilt niet treuren om uw kind! Wilt toch getroost die smarte dragen, Daar ge uitzigt in de toekomst vindt.
Het was Gods wil die ’t u wou geven, Het is zijn wil die ’t u ontrooft: Wilt dan Gods wil niet tegenstreven, Zijn’ naam zij eeuwiglijk geloofd.
Ja, al die lieve aanminnigheden, Die lachjes liggen nu in’t graf: Maar ’t zieltje is ook toch wel te vreden Bij God, die ’t hier het leven gaf.
En dan nog vijf coupletten door. Wat opvalt is dat ze vaak haar kind-zijn benadrukt in haar gedichten, zoals in het gedicht als dankzegging aan haar leermeester Van Limburg, voor de geschonken werken van de dichter Poot;
o Gij, beschaver van mijn’ vruchten, De vruchten mijner Poëzij, Hoor deze doffe kindertoonen, Schoon, nietsbeduidend van waardij! Gij schonkt me de overschoone werken Van den beroemden dichter Poot! Hoe vloeijend rollen zijn gezangen! Zijn naam blijft steeds onsterflijk groot! Hoe schoon is ook ’t bevallig versje, Hoe zeer verëerend voor een kind! ‘k ben van verrukking opgetogen, Daar ‘k nooit een einde aan ’t danken vind.
Het zijn in totaal negenentwintig gedichten en Johanna Cleve mocht zelfs nog een dichtbundel uitbrengen, ook onder intekening, genaamd “Lentebloemen”. Wellicht schaf ik die nog eens aan. Oud is ze niet geworden, ze stierf op de leeftijd van tweeëntwintig jaar.
Gedroomd land van Henk C. Hoogink is het persoonlijke relaas van een man over West-Papua, onderdeel van het huidige Indonesië. Een verhaal dat verteld moest worden, daarom is het in eigen beheer uitgegeven.
Henk Hoogink wordt op 16 augustus 1961 als dienstplichtig marinier van net twintig jaar uitgezonden naar de laatste Nederlandse kolonie Nieuw-Guinea, het huidige West-Papua. In de regio hangt een gespannen sfeer omdat Indonesië regelmatig infiltreert in Papua, al of niet met steun van de Russen.
Maar hoe zat het ook weer met Papua? Leest u het hier nog maar eens na. Feit is dat de auteur zich ineens als dienstplichtige aan de andere kant van de wereld bevond, vaak in stressvolle situaties;
Het is adembenemend heet onder het ijzeren dek…Ondanks de pijn aan een ingegroeide teennagel deint het schip me in slaap. Een uur later wordt ik wakker geschud door een van de wachten: “Korp, er zwemt iemand naar ons schip”! Aangekomen op het dek hoor ik het ook…Er gaat van alles door mij heen: wie of wat is het? Als het een infiltrant is, met welk doel wil hij ons dan bereiken? Het verhaal over de handgranaat heeft veel indruk gemaakt…Het commando wordt gegeven om met de boordmitrailleur in de richting van het geluid te vuren…De volgende ochtend, als we al ver verwijderd zijn van de ankerplaats, hoor ik dat één van de jongens een militaire pet heeft zien drijven.
De auteur eindigt zijn diensttijd door een zwaar ongeluk maar herstelt in Nederland. Hij maakt carrière in de horeca maar vergeet Papua nooit en hij keert uiteindelijk in 1996 terug. Hij ziet hoe het land en de bevolking er aan toe is en het laat hem niet meer los. Hij zal nog dertien keer terugkeren en besluit de Stichting Manusia Papua op te richten. Deze stichting zet zich in voor de bevolking door het slaan van waterputten en de oprichting van een kraamkliniek.
De kraamkliniek is een verhaal apart. Hoogink ontmoet Amelia Yigibalom en haar man Ones Weya. Amelia heeft jaren gevangen gezeten omdat zij verantwoordelijk werd gehouden voor het hijsen van de Morgenster, Papua’s nationale vlag. Zij is verpleegster en na haar vrijlating wilde zij graag een kraamkliniek leiden in de Baliem-vallei, in centraal Papua. Stichting Manusia Papua heeft dat onder meer mogelijk gemaakt:
Om ons project in Nederland te promoten, hebben we Amelia en Ones in 2008 gevraagd naar Nederland te komen. Ze zijn hier een mooie junimaand geweest en natuurlijk heeft hun verblijf grote indruk gemaakt. Ones wilde hier wel blijven. Na uitleg over taalproblemen, huisvesting, verblijfsvergunningen en andere consequenties, zoals bijvoorbeeld dat eenden in het park niet bedoeld zijn als warme maaltijd en er geen pinang in Nederland te koop is, heeft hij gelukkig vastgesteld dat het misschien toch niet zo’n goed idee was.
Hier begint ook mijn persoonlijke betrokkenheid. Ik ben zelf met mijn gezin drie maal in West-Papua geweest en ken Ones en Amelia. Ze hebben bij mij gelogeerd tijdens hun verblijf in Nederland. Helaas is Ones er niet meer, maar Amelia is nog altijd actief in de Baliem-vallei.
Door die betrokkenheid ben ik ook geen objectieve lezer, het is voor mij een feest der herkenning. Van het land zelf maar ook omdat ik veel van de personen ken die in het boek voorkomen. Dat neemt niet weg dat de auteur, ook voor niet-ingewijden, een buitengewoon helder verhaal neerzet. Zijn eigen verleden daar, de geschiedenis van de regio, de huidige ontwikkelingen, zijn reizen en de Stichting, flora en fauna en mensenrechten, het komt allemaal aan bod in een bestek van zo’n 227 pagina’s. Hoogink is een geoefend fotograaf en dat is te zien aan de vele prachtige foto’s in het boek. Hopelijk draagt dit boek bij aan de bekendheid van een prachtig land en haar trotse inwoners.
Mijn leven is de boeiende autobiografie van de literatuurcriticus voor Die Zeit en de Frankfurter Algemeine, Marcel Reich-Ranicki. Het is zelfs meer dan dat, het is een geschiedenisboek met een tijdsbeeld van de 20e eeuw en een gids door het Duitse culturele landschap van die tijd.
De auteur werd in Polen geboren maar verhuisde al op jonge leeftijd naar Berlijn met zijn ouders. Hij was een fervent lezer en daardoor een beetje een buitenbeentje. Hoewel het schrijven nog niet machtig mag hij al een klas overslaan. Reich-Ranicki is een groot cultuurliefhebber en bezoekt zo vaak mogelijk toneelvoorstellingen en concerten. Aan de vooravond van de Tweede Wereldoorlog wordt hij gedeporteerd naar Warschau en moet daar in een getto wonen met zijn ouders en broer. Dat is meteen één van de aangrijpendste delen van het boek, de verschrikkingen zijn er groot;
Bij het straatbeeld in het getto hoorde een ontelbaar aantal bedelaars, die, tegen een huismuur geleund, op de hoek van de straat zaten en luid jammerend om wat brood smeekten; hun toestand deed vermoeden dat ze spoedig niet meer zouden zitten, maar liggen – bedekt met kranten.
De beelden zijn er nog. Dagelijks worden er mensen aangewezen, achteloos, met een rijzweepje door een Duits officier, om op transport te worden gesteld naar Treblinka. Rechtstreeks naar de gaskamers. Dat gebeurt ook met zijn ouders. Zijn broer wordt doodgeschoten. Reich-Ranicki en zijn vrouw Tosia weten lange tijd de dans te ontspringen omdat hij als vertaler werkt voor de Joodse Raad in het getto. Uiteindelijk worden ze aangewezen. Ze rennen weg uit de rij en weten te ontsnappen. Na even ondergedoken te hebben ontsnappen ze uit het getto en vinden onderdak voor de rest van de oorlog bij een zetter, Bolek. Die doet één van de mooiste uitspraken in het boek, één die ik de auteur in latere interviews heb horen herhalen;
‘Adolf Hitler, Europa’s machtigste man, heeft besloten: deze twee mensen hier moeten sterven. En ik, een kleine zetter uit Warschau, heb besloten: ze blijven leven. Nu zullen we eens zien wie er wint.’
Ze overleven en de auteur wordt instructeur bij de Poolse geheime dienst en later even consul in Engeland. Uiteindelijk keert hij, na een flirt met het communisme, terug naar Polen. Later naar de Bondsrepubliek. Dat klinkt makkelijker dan het was, er werd voor gewaakt dat hij naar het buitenland zou vluchten. Het lukt en hij komt zonder bezittingen aan in de Bondsrepubliek.
Hier begint het tweede deel van het boek eigenlijk en we zien hoe hij zich ontwikkelt tot de bekendste literatuurcriticus van, uiteindelijk, Duitsland. Hij ontmoet schrijvers als Heinrich Böll, Günter Grass en Ulla Hahn, hij wordt geïnterviewd door een jonge Ulrike Meinhof en heeft een pijnlijke ontmoeting met Albert Speer, de tweede man van Hitler. We lezen over het trieste verhaal van de dichteres Ingeborg Bachmann en zijn vermeende relaties met andere vrouwen.
Dat laatste is, zoals vaak, het minpunt van een autobiografie. Ik had wel meer willen weten over zijn verhouding met zijn vrouw. Hij ontmoette haar op een vreemd moment, toen haar vader zelfmoord pleegde in het getto. Hij ontfermde zich over haar, ze trouwden in het getto omdat echtgenotes eerder werden vrijgesteld van deportatie en zijn altijd bij elkaar gebleven. De auteur laat echter weinig los over zijn andere relaties.
Hij ontwikkelt een reputatie als meedogenloos criticus. Als hij een boek aanbeveelt wordt het goed verkocht, raadt hij het af, dan kan een auteur wel inpakken. Voor televisie werd een programma om hem heen gebouwd, Das literarische Quartett, waarin hij gedurende een uur of langer zijn mening kon ventileren over dat wat hem na aan het hart lag. Onderstaand een video met wat hoogtepunten, ik vind het mooi om te zien.
Uiteindelijk is het een boek over overleven, over geluk en over liefde. Liefde voor de literatuur en (Duitse) kunst in het algemeen en de liefde voor een vrouw. Geluk en overleven worden mooi samengevat in het gesprek wat hij na de oorlog met actrice Angelika Hurwicz had. Ze waren elkaar in het getto al tegengekomen en hadden hun dromen toen al uitgesproken;
‘Midden in het Derde Rijk hebben wij, twee halfvolwassen joden in een wanhopige, hopeloze situatie, over een toekomst gesproken waaraan we geen moment werkelijk konden geloven. Hoe had destijds een jodin toneelspeelster en een jood criticus kunnen worden? Maar die luxe hebben wij ons toch gepermitteerd…En het is bijna niet te geloven: onze dromen zijn werkelijk in vervulling gegaan. Terwijl onze mensen werden vermoord, zijn wij gespaard gebleven: wij werden niet doodgeslagen, niet vermoord, niet uitgeroeid, niet vergast. We hebben het overleefd, zonder het verdiend te hebben. We hebben het alleen aan het toeval te danken. We zijn om onbegrijpelijke redenen uitverkoren kinderen van de verschrikking. We zijn getekenden, en we zullen het blijven tot het eind onzer dagen. Ben je je daarvan bewust, weet je dat?’ – ‘Ja,’ zei ik, ‘daarvan ben ik me bewust.’