archiveren

Brieven

Niet door water maar door vuur is een boek van de Amerikaanse schrijver James Baldwin (1924-1897) met twee essays over rassenrelaties. Het eerste essay is feitelijk een brief aan zijn vijftienjarige neef James, de zoon van zijn broer. Het zijn krachtige teksten die ook nu nog een hoog actualiteitsgehalte hebben.

Het voorwoord is geschreven door de Surinaams-Nederlandse antropologe Gloria Wekker. Zij doet dit ook in de vorm van een brief aan haar nicht en geeft het belang aan van het werk van Baldwin;

De laatste paar jaar is Baldwin weer helemaal terug in de belangstelling in de VS en ook internationaal. Er zijn verschillende beangstigende ontwikkelingen die mensen weer naar zijn werk doen grijpen, voor troost, voor advies, voor inspiratie. De nooit eindigende reeks moorden op vooral jonge zwarte mannen door de Amerikaanse politie bijvoorbeeld, waar de beweging Black Lives Matter zich tegen verzet.

Ook in Nederland is het een actueel thema, zo stelt Wekker, gezien het slavernijverleden en de manier waarop hiermee omgegaan wordt. De kwestie over de onlangs gemaakte excuses voor het slavernijverleden onderstreept dit.

Baldwin schrijft aan zijn neef wat het betekent om als zwarte op te groeien in een witte maatschappij. De termen ‘zwart’ en ‘wit’ worden ook zo gebruikt in het boek en daar kom ik nog op terug. Baldwin vertelt zijn neef dat er nog lang geen gelijkheid is, ondanks het feit dat de slavernij honderd jaar geleden is afgeschaft. Hij waarschuwt voor de werkelijkheid die er schuilgaat achter termen als ‘acceptatie’ en ‘integratie’;

Er is geen enkele reden waarom jij zou moeten proberen net zo te worden als de witte, en er is geen enkele grond voor hun hooghartige aanname dat zij jóú zouden moeten accepteren. Het ergste is namelijk, beste jongen, dat jij hén moet accepteren. En dat meen ik bloedserieus. Jij moet hen accepteren, en wel met liefde. Want dat is de enige hoop voor deze onwetenden. In feite zitten ze nog steeds gevangen in een geschiedenis die ze niet begrijpen. En pas als ze die begrijpen, kunnen ze eruit bevrijd worden.

Het is een sterke passage in de vrij korte brief. Het essay dat er op volgt met de titel Aan de voet van het kruis is langer en Baldwin noemt het een ‘brief uit de regionen van mijn geest.’

Hierin vertelt Baldwin over zijn jeugd en hoe moeilijk het was om op te groeien in Harlem, New York. Iedereen zocht een weg eruit en sommigen vonden het in drank, drugs en de criminaliteit. Baldwin vluchtte in het geloof en werd zelfs voorganger in de kerk. Toch brokkelt dat geloof af en ook gesprekken met de Nation of Islam brengen geen oplossing, hij vindt ze te radicaal.

Baldwin zet wel voortdurend vraagtekens bij wat de beschaafde en christelijke wereld nu inhoudt. Zwarten werden lang gezien als onbeschaafd en witten als beschaafd terwijl de Tweede Wereldoorlog toch een heel ander verhaal liet zien. Hij slaat de witte Amerikanen om de oren met hun eigen hypocrisie;

De Amerikaanse zwarte heeft het grote voordeel dat hij nooit geloof heeft gehecht aan de verzameling mythen waaraan de witte Amerikanen zich vastklampen: dat hun voorvaderen allemaal vrijheidslievende helden waren, dat zij geboren zijn in het geweldigste land dat de wereld ooit heeft gekend…Ze waren over het algemeen geneigd om de witten…te zien als lichtelijk gestoorde slachtoffers van hun eigen hersenspoeling.

Het is taal die er niet om liegt maar het dient om de raciale verhoudingen duidelijk te maken in de Verenigde Staten (en daarbuiten ook trouwens). Baldwin haalt zelfs de muziek aan als hij duidt waar Sister Rosetta Tharpe of Big Bill Broonzy over zingen als zij hun blues ten gehore brengen (een beetje jammer dat de zanger Big Bill Broozy wordt genoemd). Dat gaat verder dan de folklore waar de witten het vaak voor houden.

Het is een sterk betoog waarin een opvallend nawoord staat van de vertaler Harm Damsma. Dat gaat over het gebruik van de termen ‘zwarte’ en ‘witte’ in het boek. Baldwin zelf gebruikte de term ‘Negro’ in zijn verhalen en dat was een woord waar toen geen negatieve betekenis aan vast zat. Martin Luther King gebruikte het bijvoorbeeld ook in zijn beroemde toespraak uit 1963. Damsma heeft dat woord vertaald in het woord ‘neger’, wat ook in de Nederlandse literatuur gangbaar was. Maar soms wordt een vertaler gepasseerd;

Tot mijn spijt, en tegen mijn zin, zijn op last van de uitgever de woorden ‘neger’ en ‘blanke’ echter uit mijn tekst verwijderd en vervangen door de thans vigerend politiek correcte termen ‘wit’ en ‘zwart’. De uitgeverij vreest namelijk – en allicht op goede gronden – dat met name jongere lezers van nu aanstoot zullen nemen aan de termen ‘neger’ en ‘blanke’, simpelweg omdat zij geen besef hebben van het tijdsargument.

Alsnog netjes om de vertaler zo aan het woord te laten aan het einde van een nog steeds actueel boek.

Vertaling Harm Damsma

De correspondentie van Desiderius Erasmus Brieven 594-841. Deel 5 van de twintig-delige serie van de volledige correspondentie van Erasmus gaat over de periode juli 1517 tot mei 1518, de eerste tien maanden van Erasmus’ verblijf in Leuven waaraan in het najaar van 1521 een eind kwam.

In juli 1517 had hij zijn intrek genomen bij zijn vriend Jean Desmarais en in september verhuisde hij naar het College van de Lelie, waarvan een andere vriend, Jean de Nève, regent was. Erasmus was daar lid van de theologische faculteit mar was vrijgesteld van academische verplichtingen.

Hierdoor kon Erasmus zich wijden aan de studie en kon hij toezien op de oprichting van het Collegium Trilingue (Drietalencollege) waarin Grieks, Latijn en Hebreeuws zouden worden onderwezen. Als een rode draad door dit boek loopt de controverse waarin Erasmus verwikkeld was met de Franse humanist en theoloog Jean Lefèvre d’Etaples uit Parijs over de interpretatie van Hebreeën 2:7. Dat was nogal een ding in die tijd en het levert een paar prachtige brieven op.

Het grootste project waar Erasmus in Leuven aan werkte was de herziening van zijn tweetalige (Grieks-Latijnse), geannoteerde uitgave van het Nieuwe Testament, die in 1516 voor het eerst was verschenen. Qua roem stond Erasmus in de jaren 1517/18 waarschijnlijk op zijn hoogtepunt. Hij werd algemeen bewonderd en geëerd en hij ontving regelmatig uitnodigingen van Europese vorsten en kerkleiders. Het levert allemaal een bonte stoet van brieven op die een feest zijn om te lezen.

Wat ik zo mooi vind aan het lezen hiervan is dat ze de mens Erasmus dichterbij brengen. De grote humanist teruggebracht tot de menselijke maat. Zo heeft hij het in een brief aan de humanist en arts Johann Caesarius uit Keulen over een pamflet dat circuleert, gericht tegen paus Julius II;

Dat stuk is, denk ik, door iemand in het Latijn vertaald. Ik vraag me af wat die lieden bezielt om daar tijd en moeite aan te verspillen. Verder verbaast het me dat er mensen zijn die denken dat zulke dwaasheid van mij is uitgegaan; ik denk omdat er wellicht redelijk goed Latijn is gebruikt.

Een staaltje hypocrisie ten top. Erasmus had het stuk wel degelijk geschreven. De twist met Lefèvre loopt door veel brieven heen zoals en velen betreuren dat twee geleerden zo met elkaar overhoop liggen. Lefèvre pakte Erasmus hard aan in een geschrift, waarop Erasmus reageerde met een apologie waarin hij alle argumenten van Lefèvre weerlegde. De Franse arts Symphorien Champier heeft de apologie gelezen en schrijft aan Erasmus;

Hoewel het werk mij erg beviel, aangezien het van u kwam, vond ik het spijtig en ontgoochelend dat de twee beroemdste geleerden, niet alleen van Frankrijk, maar van de hele wereld, de twee voornaamste autoriteiten van de letteren, over een geringe kwestie, een onderwerp van bijna niets, dat in redelijkheid van twee kanten kan worden bekeken, elkaar zo vijandig, zo pedant, zo bitter bestreden, zo overvloedig hun beledigingen uitspuwden, zo dodelijk hun venijn uitbraakten en hun pennen zo scherpten als waren het wapens om bloed te doen vloeien en elkaar bedreigden als met slagtanden.

U zult begrijpen dat ik nodig die twee stukken van de heren eens moet gaan lezen. Wat mij ook bevalt zijn de beschrijvingen die niet direct over zijn vriendschappen of over zijn werk gaan. Je krijgt soms uit de eerste hand mee hoe het was om in de late middeleeuwen te leven. Er was angst voor de pest, mensen stierven aan de zweetziekte en het gaat over de verwoesting van Alkmaar door een huurlingenleger die zich De Zwarte Hoop noemden. Erasmus laat zich over die bende even gaan in een brief;

Was die hele bende maar verbrand tot as, dan zou ze beter aan haar naam de ‘Zwarte Hoop’ beantwoorden!’

Er wordt ook gecorrespondeerd over het tweeluik dat de schilder Quinten Metsys maakte van Erasmus en zijn goede vriend Pieter Gillis, gemeentesecretaris van de stad Antwerpen. Dat werd naar hun beider vriend Thomas More in Engeland verstuurd.

Tenslotte is nog vermeldenswaard dat er enige opvallende brieven van Erasmus in dit deel staan waarin hij zich weinig vleiend, of zelfs beledigend over joden uitlaat. Opvallend, omdat Erasmus bekend staat om zijn religieuze verdraagzaamheid. Er wordt helaas niet uitgelegd hoe hij tot zijn uitspraken kwam, er wordt wel verwezen naar literatuur die speciaal hieraan gewijd is.

Ik ben tot nu toe iedere keer verrast door de inhoud van de brieven en het levendige taalgebruik. Ook in dit deel staan alle personen aan wie de brieven gericht zijn, maar ook personen of karakters die in de brieven genoemd worden, toegelicht achterin het boek. Ook het veelvuldig gebruik van zijn eigen Adagia of verzamelde spreuken verlevendigt de boel, al was het maar om deze uitspraak die hij doet aan Anton Clava, raadsheer van Gent;

Zorg jij op alle mogelijke manieren ervoor dat je naar je arts je middelvinger kunt opsteken.

 Waarmee wij leren dat dit gebaar al in de Oudheid bestond. Wat een rijkdom, die correspondentie.

be9f64afc5ffac2593779415a41437641414141_v5
De correspondentie van Desiderius Erasmus Brieven 446-593. Deel 4 van de twintig-delige serie van de volledige correspondentie van Erasmus gaat over de jaren 1516 en 1517. Erasmus vertrok naar de Nederlanden en zijn naam was gevestigd. Hij kreeg van alle kanten lof toegezwaaid. De Duitse filosoof en theoloog Melanchthon eerde hem met een gedicht. Hertog George van Saksen, de aartsbischop van Mainz en de bisschop van Bayeux nodigden hem uit zich in hun gebied te vestigen. Er was sprake van een aanstelling aan het nog op te richten Collège Royal in Parijs en de Duitse theoloog Spalatinus vestigde Erasmus’ aandacht op een opmerkelijke confrater, de augustijner monnik Luther.

Toch moet hij zich ook zorgen hebben gemaakt over de ontvangst die hem van de kant van de theologen te wachten stond. Hij was natuurlijk een lastpak. Hij riep onophoudelijk dat de theologen hun Latijn moesten verbeteren en riep op tot terugkeer tot de helderheid en eenvoud van het evangelie en de Latijnse kerkvaders. Hij verkondigde dat een theoloog die aanspraak wilde maken op die titel zich moest bekwamen in het Grieks en de Griekse theologische werken moest bestuderen. Eigenlijk vroeg Erasmus om een totale mentale omschakeling.

Verder is er een rode draad in dit boek en dat is het verzoek aan de paus om hem te ontslaan van zijn kloostergeloften en als seculier priester te mogen leven, de zogenaamde dispensatie. Genoeg stof dus voor correspondentie.

Voor die dispensatie schreef Erasmus een bijzondere brief die uniek is in zijn oeuvre. Hij schreef een brief aan Lambert Grunnius, een fictieve pauselijke secretaris, waarin Erasmus de jeugd van Floris beschrijft (Erasmus zelf) en zijn broer Anton (Erasmus’ broer Pieter). Hij vertelt hoe Floris tegen zijn zin moest intreden bij de augustijner kanunniken en hoe hij nu dispensatie wenst te ontvangen. Erasmus verzoekt Grunnius om de zaak van Floris bij de paus te bepleiten. De brief wordt vervolgd door een antwoord waarin Grunnius meedeelt dat de paus de gevraagde dispensatie verleent.

In het echte leven werd de fictieve brief met het daadwerkelijke verzoek om dispensatie verstuurd naar paus Leo X. Het was niet voor niets, want Erasmus kreeg antwoord van de paus;

Beminde zoon, groet en apostolische zegen. De eerzaamheid van je leven en karakter en andere bewijzen van je prijzenswaardige oprechtheid en deugd…brengen ons ertoe je speciale gunsten en voorrechten te verlenen. Daarom willen we jou…genadig onze gunst tonen en je op de voorwaarden van deze brief vrijstellen en als vrijgesteld verklaren van alle kerkelijke sententiën, censuren en straffen van excommunicatie, opschorting of verbod en alle andere straffen die jou zijn opgelegd bij wet…

Zo gaat het nog even door want de paus is lang van stof maar het is een opmerkelijk inkijkje in de geschiedenis. Zo zijn er veel meer en dat is het aantrekkelijke van deze correspondentie. Het biedt een venster op de geschiedenis van de wereld waarin wij leven. Zo is er een uitgebreide correspondentie met de Franse humanist Guillaume Budé. Die heeft te maken met de oprichting van het Collège Royal, de voorloper van het Collège de France, een beroemd onderzoeksinstituut in Parijs.

De brieven maken ook duidelijk dat Erasmus nogal wat teweeg brengt in Europa. Hij ontvangt brieven waarin hem om uitleg van zijn standpunten wordt gevraagd, zoals van de Duitse hoogleraar theologie Hieronymus Dungersheim. Zo wordt je heel direct betrokken bij de geloofsbeleving in die tijd.

De correspondentie bevat niet alleen brieven van Erasmus, maar ook brieven aan Erasmus en zelfs brieven van anderen over Erasmus. Het zal niet verbazen dat er veelvuldig bijbelteksten aangehaald worden en onderaan de brieven wordt consequent de vindplaats in de bijbel vermeld. Ik zoek niet alles op maar als de geestelijke en hoveling Hieronymus Emser Erasmus een ‘uitverkoren vat’ noemt kijk ik toch even in Handelingen 9;15 wat hiermee bedoeld wordt. Ook Erasmus’ eigen verzameling van Latijnse en Griekse spreuken, de Adagia, wordt veelvuldig geciteerd, meer nog door anderen dan door hemzelf zoals wanneer de Nijmeegse humanist Gerard Geldenhouwer aan Erasmus schrijft;

Het bevalt me goed dat je de theoloog Michael wel mag; misschien heeft hij dat te danken aan zijn leermeester Lebrixa, want het is erg belangrijk door wie je in je jeugd wordt opgeleid. Maar dit is het zwijntje dat Minerva onderwijst.

Waarmee Geldenhouwer zegt dat hij Erasmus verder niets te leren heeft.

Erasmus brengt ook mensen bij elkaar en dat blijkt uit correspondentie van de Engelse jurist Cuthbert Tunstall aan de eerdergenoemde Franse humanist Budé. Tunstall was geïnteresseerd in oude munten waarin Budé gespecialiseerd was. Verder staan er brieven in die gebruikt zijn als voorwoord bij uitgaven, zoals die van Erasmus over Suetonius waarin de levens worden beschreven van Romeinse keizers die regeerden tussen 117 en 284.

Genoeg te lezen en te beleven in dit deel en ik wil u niet de alledaagse beslommeringen onthouden van Erasmus en de zijnen, want dat zijn ook mooie delen tussen de theologische beschouwingen door. Zo schreef hij zijn goede vriend de staatsman Thomas More over hoe zijn portret werd geschilderd samen met dat van Pieter Gillis, de gemeentesecretaris van Antwerpen;

Met mij ging het uitstekend, totdat de dokter, Joost mag weten hoe, op het idee kwam mij enige pillen voor te schrijven om mijn gal te reinigen en wat hij me aan doms aanraadde, volgde ik, nog dommer op. De schilder was al aan mijn portret begonnen, maar toen ik na het slikken van de medicijnen bij hem terugkeerde, weigerde hij te geloven dat het mijn gezicht was.

Tenslotte kwam Guy Morillon, secretaris van Jean le Sauvage, hoveling van Karel V er maar amper toe om Erasmus te schrijven, getuige het einde van zijn brief;

Het overige, wat voor u van belang kan zijn, kunt u beter horen als u hier zelf bent. Mijn vrouw roept me steeds weer naar bed. Vaarwel, heer.

Het zijn maar twee jaar uit het leven van Erasmus maar er valt veel te halen en te genieten uit deze brieven. Gelukkig heb ik nog een paar delen in het vooruitzicht.

0cb686a5b79e07e593653565577437641414141_v5
De correspondentie van Desiderius Erasmus Brieven 298-445. Deel 3 van de twintig-delige serie van de volledige correspondentie van Erasmus is ook de moeite waard. Dit deel telt 284 pagina’s en waar we zien dat de eerste twee delen (hier en hier) zo’n 300 brieven weergaven over een periode van 27 jaar, telt dit deel zo’n 150 brieven over een periode van 2 jaar. Dat is de frequentie die we in de komende delen ook zullen tegenkomen.

De beschreven jaren zijn de jaren 1514-1516 en in 1514 is Erasmus 46 jaar (nemen we even aan, zie de biografie voor meer informatie). Hij kent de noordelijke en zuidelijke Nederlanden, heeft in Parijs gestudeerd en is in Engeland geweest, waar hij kennis heeft gemaakt met veel vooraanstaande maatschappelijke figuren. Ook is hij in Italië geweest waar hij getuige was van de intocht van paus Julius II in Bologna. Met uitgevers en drukkers maakt hij plannen om zijn werken uit te geven en dan in het bijzonder zijn werken over de Latijnse kerkvaders Gregorius, Ambrosius, Augustinus en Hiernonymus.

Eén van zijn grootste criticasters is de Leuvense theoloog Maarten van Dorp. Het mooie van deze boeken is dat ze niet alleen brieven van Erasmus bevatten, maar ook brieven aan Erasmus. Van Dorp geeft in zo’n brief de kern van zijn kritiek aan op de herziening van Erasmus op de dan zo belangrijke bijbelvertaling, de Vulgaat;

Het is immers niet te accepteren dat de universele kerk, die deze vertaling altijd gebruikte en nog steeds gebruikt en haar goedkeurt, zo veel eeuwen gedwaald zou hebben.

Geduldig legt Erasmus aan hem en aan anderen zijn werkwijze toe. Hij legt uit dat hij de teksten van Hieronymus, de vertaler van de Vulgaat, zuivert en van fouten ontdoet. Zo schrijft hij aan de kartuizer Gregor Reisch;

Met enorm veel zwoegen heb ik geprobeerd…een gezuiverde tekst van de brieven van Hieronymus uit te geven, die in een onvoorstelbaar en onbeschrijfelijk slechte staat verkeert…Ten derde voeg ik alle vervalsingen toe die een mij onbekende zoutloze en schaamteloze windbuil ertussen heeft gestopt.

Hij is er druk mee en dan moet hij ook nog in de pen om over de uitgaven van zijn werk te corresponderen. Ook dat is niet altijd makkelijk, zeker als de leerling-drukker niet het scherpste potloodje in het etui blijkt. Wilhelm Nesen namelijk schrijft Erasmus;

Gegroet, zeergeleerde Erasmus. In het werk van Seneca, dat dankzij jouw energie weer ter beschikking staat van de liefhebbers van de beschaafde literatuur, tref ik in de marge een paar notities aan van jouw hand…met de woorden; ‘Dit heeft een of andere windbuil er aan toegevoegd.’ Schrijf me of ik die woorden moet weglaten of met de andere moet drukken, al ben ik te dom om van een zeergeleerde een brief daarover te mogen afwachten.

Die ‘windbuil’ gebruikte Erasmus nogal eens dus. Erasmus schrijft soms lange brieven, zoals aan paus Leo X, aan wie hij zijn editie Hieronymus wil opdragen. Ook criticaster Maarten van Dorp krijgt lange epistels toegestuurd, Erasmus maakt zich er niet snel van af. Het is fascinerend om die twee met elkaar in conclaaf te zien gaan. Lof der Zotheid was volgens Van Dorp niet zo nodig maar als het toch moet, dan ook graag een Lof der Wijsheid alstublieft, zo schrijft hij. Erasmus wimpelt dit beleefd maar stellig af in zijn schrijven aan Van Dorp.

Al dat erudiete heen- en weergeschrijf is prachtig om te lezen, maar wat ik net zo mooi vind zijn de inkijkjes in een ander tijdperk, zo net na de Middeleeuwen. Zo was het nog steeds redelijk gevaarlijk om een reis te ondernemen, zoals Erasmus bericht in een brief aan zijn goede vriend, de Engelse humanist en staatsman Thomas More;

… toen ik overal groepen soldaten zag, overal boeren die van het land naar de stad trokken, en het gerucht de ronde deed dat er een grote troepenmacht in aantocht was, veranderde ik van gedachte en ontvluchtte niet, maar verruilde het gevaar. In Keulen trof ik een paar afgezanten uit Italië, bij wie we ons hebben aangesloten, bij elkaar zo’n tachtig ruiters. Zelfs met dat aantal was de reis niet ongevaarlijk.

De uitgave van de correspondentie is zeer verzorgd zoals in de vorige delen, hoewel ik in dit deel voor het eerst wat schoonheidsfoutjes aantrof en een verminkte pagina. Hopelijk niet in het volgende deel, want ik lees de brieven met veel belangstelling.

Vertaling; M.J. Steens

 

9029542845.01._SX450_SY635_SCLZZZZZZZ_
Begin vorig jaar las ik van journalist Ronit Palache haar bloemlezing over Ischa Meijer en aan het einde van 2020 verscheen haar nieuwe boek in de Privé-Domein serie over Renate Rubinstein; Bange mensen stellen geen vragen.

Ik heb het werk van Rubinstein niet gelezen maar weet wel dat ze haar stem deed gelden in haar boeken en colums, zoals die in Vrij Nederland onder haar pseudoniem Tamar. Voordat ik dit boek las keek ik naar een boeiend gesprek over Renate Rubinstein door onder meer Ronit Palache, Theodor Holman en Roxane van Iperen, waarbij actrice Olga Zuiderhoek fragmenten van dit boek voorleest.

Palache geeft aan in haar inleiding dat Rubinstein de eerste columnist in Nederland was. Dat hield ze 29 jaar vol, met twee korte tussenpozen. Ze begon op de vrouwenpagina en in haar eerste stuk maakte ze daar op kenmerkende wijze al gehakt van:

‘Ik ken geen krant die er een mannenpagina op na houdt.’

Zo, de toon is gezet. Rubinstein neemt geen blad voor de mond en was, ook volgens eigen zeggen, lang niet altijd aardig. In een interview met Theo van Gogh noemt Boudewijn Büch haar zelfs een ‘naar mens’ (het is terug te vinden op YouTube). Palache laat haar aan het woord door artikelen, columns, boekfragmenten en brieven op te nemen met thema’s als haar jonge jaren, oorlog en jodendom, zelfportret, maatschappij, liefde, feminisme en ziekte en gezondheid. Je krijgt zo een behoorlijk goed beeld van waar Rubinstein over schreef en hoe ze over die zaken dacht.

Net zoals bij Ischa Meijer is het niet verwonderlijk dat de oorlog een thema is in haar leven en werk. Haar vader werd vermoord en zij heeft de oorlog lang op zijn terugkomst gewacht. Over de oorlog zegt zij;

Wat in die tijd nog het meeste indruk op mij maakte, waren de verhalen over meisjes die kaalgeschoren werden omdat ze in de Jeugdstorm gezeten hadden of met moffen gingen. Hun lot beangstigde mij omdat het de vraag opwierp hoe je van tevoren zou kunnen weten wat goed was en wat fout. Mijn ouders waren Duitsers, dus ik ook en als mijn vader niet joods was geweest dan had ik misschien iets gedaan wat door en door verkeerd was, dacht ik…hoe moet je handelen en hoe kun je weten wat goed is en wat slecht voor het te laat is?

De Weinreb-zaak was mij bekend maar ook daar staat een prachtig verhaal over in. Het is een polemiek tussen Rubinstein en ‘die ophitser in Parijs’, de schrijver Willem Frederik Hermans over het gedrag van de joodse schrijver Weinreb in de oorlog.

Het mooie van de stukken in dit boek is dat ze soms een tijdsbeeld geven, maar ze zijn er ook op uitgekozen omdat ze voor deze tijd ook nog zeer relevant zijn. Als Rubinstein het heeft over antisemitisme stelt ze;

Ik bedacht…dat voor extreem domme mensen het antisemitisme een vorm van intellectualiteit (intellectuality) is, de enige vorm waartoe zij in staat zijn. Het vertegenwoordigde, op rudimentaire wijze, het vermogen om in categorieën te denken en te generaliseren.

Er zijn er genoeg die dit vandaag de dag in hun zak kunnen steken en je zou het ook kunnen doortrekken naar de complotdenkers en corona-ontkenners van vandaag. De beeldenstorm die we onlangs in Nederland hebben gehad, waarbij beelden werden aangevallen van historische figuren met een bedenkelijke rol in de geschiedenis? Rubinstein schreef er al over en het staat in dit boek.

Er is veel te lezen in ruim 500 pagina’s. Over haar verhouding met Simon Carmiggelt, over haar ziekte multiple sclerose en over haar opvattingen over de maatschappij en het feminisme. Maar ook over alledaagse zaken als roddelen komt ze scherp uit de hoek. Je kan roddelen over rare gewoontes van mensen, hun onhebbelijkheden soms, maar:

Al deze dingen zijn ongetwijfeld…van een bepaalde hoek bekeken heel verkeerd, maar het lukt mij niet de hoek te vinden waarvandaan zij er allemáál verkeerd uitzien.

Inlevend vermogen is haar geenszins vreemd. Humor touwens ook niet;

En toen hij doodging was hij niet tevreden en niet ontevreden, wel dood.

Ik heb talloze citaten opgeschreven en dat geeft voor mij aan dat ik dit boek met interesse en plezier gelezen heb. Als laatste wil ik nog wijzen op het prachtige portret dat er in staat van de Duits-Britse socioloog Norbert Elias, een goede vriend van Rubinstein. Het is nu dertig jaar geleden dat Renate Rubinstein overleed. Hans Goedkoop is al in 1994 met haar biografie begonnen, maar zoals Theodor Holman betoogde in zijn column in Het Parool, wellicht moet hij zijn geloofsbrieven overhandigen aan Ronit Palache; ik zou het toejuichen.

 

e677a9f2810374559364b565577437641414141_v5
De correspondentie van Desiderius Erasmus Brieven 142-297. Deel 2 van de twintig-delige serie van de volledige correspondentie van Erasmus is gelezen. Met 264 pagina’s niet een heel dik boek maar zeer de moeite waard.

Dat komt door een aantal zaken. Allereerst door het begrip vleierij. Als je de brieven van Erasmus leest, dan zie je dat hij zich vaak uitput in prachtige volzinnen waarbij de ene vriend er nog beter en mooier van af komt dan de ander. In een aantal brieven uit dit deel gaat Erasmus hier dieper op in en wordt het duidelijker hoe hij dit begrip hanteert. Zo heeft hij bijvoorbeeld een lofrede geschreven voor de aartshertog Filips de Schone. Erasmus zegt daarover;

Daar kwam bij dat ik in mijn eenvoud, om eerlijk te zeggen, een zekere afkeer heb van dit soort werk, waarop het woord van Plato zeer van toepassing is: ‘het vierde deel van de vleierij’. Alhoewel, het is niet zozeer een lofrede als wel een vermaning. Geen andere opzet is zo efficiënt om vorsten te corrigeren dan ze, onder het mom van lofprijzingen, een model voor te houden van de goede vorst, als je aan hem goede eigenschappen toeschrijft en slechte ontzegt op een zodanige wijze dat het lijkt dat je oproept tot navolging van de eerste en afschuw voor de laatste.

Hij gebruikt vleierij als instrument om, zeker in zijn latere brieven, zijn kritiek op koningen en pausen niet te sparen, maar hij doet dat ook in zijn eigen vriendenkring. Verder is dit boek de moeite waard omdat we Erasmus volgen in zijn pogingen om Grieks te leren. De mysteriën van het geloof kunnen volgens hem niet goed ontsluierd worden zonder het Grieks omdat de vertalers van de Heilige Schrift zich zo angstvallig aan Griekse metaforen houden. Grieks is dus nodig om de letterlijke betekenis te vatten en;

Bij ons, Latijnen, kun je wat beekjes vinden en modderige meertjes, bij de Grieken kristalheldere bronnen en rivieren die goudkiezels met zich meevoeren.

We maken dus mee dat Erasmus wat Griekse werken in handen krijgt die hij gaat vertalen. Zijn eerste vertalingen draagt hij op aan Nicolas Ruistre, een gezagsdrager aan het Bourgondisch-Habsburgse hof, kanselier van de universiteit van Leuven en bisschop van Atrecht vanaf 1501. In de brieven die hij schrijft put hij ook ruimschoots uit zijn eigen werk. Bekend zijn de Adagia van Erasmus. Dat is een verzameling Griekse en Latijnse spreuken die hij heeft verzameld en van commentaar heeft voorzien. Hij strooit daar mee in zijn brieven en dat leest prettig;

…ik vind het bijzonder prijzenswaardig dat je je niet bezondigd hebt aan allerlei retorische opsmuk, die de aard van het onderwerp niet gedoogde, zodat er nergens van ‘parfum in bonensoep’ of ‘een aap in het purper’ sprake is.

Zijn Adagia staan zeker op de lijst om nog eens gelezen te worden hier. Wat dit boek verder zo interessant maakt is dat Erasmus aan zijn goede vriend Thomas More uitlegt hoe zijn beroemde werk Lof der Zotheid tot stand kwam;

‘Welke Pallas’, zeg je, ‘bracht je op dat idee?’. Allereerst je familienaam, More, die evenveel lijkt op het woord Moria als jijzelf vreemd bent aan zijn betekenis, want naar ieders mening ben je allesbehalve zot. Vervolgens bedacht ik dat juist jij dit spelletje van mijn geest zou weten te waarderen. Je geniet immers altijd erg van dit soort grappen die, als ik me niet vergis, niet dom of zouteloos zijn, en ook in het gewone leven gedraag je je als een Democritos.

In de noten lezen we dan keurig dat ‘Moria’ grieks is voor zotheid en dat Democritos een Grieks wijsgeer was die lachte om de menselijke dwaasheid. Noten die weer onder aan de pagina’s staan wat erg fijn doorleest.

Een brievenboek is nooit volledig, onherroeplijk zijn er brieven verloren gegaan. Het is dan ook leuk om die brieven te lezen die teruggrijpen op eerdere brieven die wél in het boek staan. Zo staat er een brief in van John Colet, deken van de St. Paul’s in Londen aan Erasmus, waarin Colet het heeft over geld waar Erasmus om zou kunnen vragen;

Kortom, ik heb geen geld van anderen om aan anderen te besteden, maar ik heb enig geld van mezelf voor jou, als je het me nederig afbedelt.

Daar reageert Erasmus op in een brief aan Colet;

Maar je opmerking (ook al was die grappig bedoeld) ‘als je er nederig om bedelt’ heeft mij nogal gestoken.

Daar gaat hij verder op in en dat is prachtig om te lezen. Wat ook leuk is, is dat ik weer personen tegenkom uit het vorige boek dat ik las, De Habsburgers. Wat stomtoevallig was, is dat Erasmus het heeft over koningen en hun raadgevers zoals koning Croesus en zijn Griekse wijsgeer Solon, terwijl ik net de opera Croesus van Reinhard Keiser aan het beluisteren was die een aria tussen Croesus en Solon bevat. Soms komen dingen mooi samen.

Misschien wel de mooiste brief in het boek is de nooit door Erasmus gepubliceerde brief aan Servaas Rogier, de prior van Stein. In Stein, bij Gouda, stond het klooster waar Erasmus in zijn jonge jaren enige tijd heeft verbleven. Hij geeft de prior, die Erasmus graag terug had gezien, een verklaring van de keuzes die hij in het leven heeft gemaakt. Daar is hij vrij expliciet in;

Maar telkens als ik erover dacht terug te keren naar uw kloostergemeenschap, moest ik denken aan de afkeer die velen daar voor me koesteren, de verachting van allen, de kille en zouteloze gesprekken die geen vleugje Christus bevatten…

Kortom, Erasmus blijft door Europa reizen en dat levert dus deze prachtige boeken op.

Vertaling; M.J. Steens

 

5aa34282f114519597630557477444341587343_v5
Ik heb mij in het verleden al verdiept in de Nederlandse componist en muziekcriticus Willem Pijper (1894-1947) en zijn muziek. Ik kwam hem tegen bij het lezen van de biografie over componist en dirigent Jan van Gilse (1881-1944), die in een heftig conflict kwam met de muziekcriticus Pijper. Ook heb ik zijn boek De Quintencirkel gelezen met ‘opstellen over muziek’. Ik was daarom benieuwd naar In het licht van de eeuwigheid, waarin een bloemlezing van de brieven van Pijper staat uit de periode 1917-1947, bezorgd door muziekhistoricus Arthur van Dijk.

Het boek van ruim 580 pagina’s (inclusief een leesbaar notenapparaat en een lijst van adressanten) is verdeeld in drie periodes. Eén cesuur is gemaakt in de zomer van 1925, toen Pijper een diepe crisis doormaakte. De tweede breuk viel in 1940, met het bombardement in Rotterdam, waarbij het huis van Pijper aan de Schiekade verwoest werd.

De inleiding gaat in vogelvlucht door die drie periodes heen, waar vooral zijn vele relaties in het oog springen. Pijper trouwde en scheidde twee maal, maar onderhield verschillende, soms ingewikkelde relaties met diverse dames. De brieven aan hen vormen het grootste deel van deze selectie, met de brieven aan Louise Bolleman als absolute uitschieter. Zij was een vriendin en pianoleerlinge van Pijper, doctor in de rechtswetenschappen en zij vervulde een aantal bestuurlijke functies op het gebied van sociaal welzijn en vrouwenrechten. Zij erfde ook de rechten van Pijper’s muziek na zijn dood en nam het initiatief tot de oprichting van de Willem Pijper Stichting. Aan haar is dit boek ook opgedragen.

Uit het eerste deel zijn de brieven over de ‘Utrechtse muziekoorlog’ erg interessant, zeker als je de biografie van Van Gilse kent. Het handelde in het kort over de uitvoering van een werk van Pijper, de “Fêtes Galantes” dat niet uitgevoerd werd wat Pijper Van Gilse erg kwalijk nam. Pijper gebruikte zijn positie als muziekcriticus hiervoor, maar ook in brieven direct aan Van Gilse gericht;

Ik wens stellig na te laten andere personen hierin te betrekken, ofschoon ik dit geenszins behoef te schromen. Ik ben het kind van de rekening geweest en heb nu mijn bekomst van de zaak, zodat ik noch in mondelinge en evenmin in verdere schriftelijke behandeling ter zake zal treden.

Scherp in zijn kritiek maar als componist ook afhankelijk van een podium en dus van dirigenten als Willem Mengelberg. Mengelberg was niet onverdeeld enthousiast over zijn Tweede Symfonie en het is interessant om Pijper’s brief daarover aan Mengelberg te lezen;

Voorop stel ik dat ik, na al uw meningen aangehoord te hebben, nog steeds overtuigd ben dat U na een of twee repetities mijn werk volledig begrepen zoudt hebben.

Ergo; Pijper is aardig overtuigd van zichzelf en dat ademen al zijn brieven eigenlijk wel. Als hij getrouwd is met Annette Werker is hij verwikkeld in een relatie met Iet Stants en die krijgt er schriftelijk behoorlijk van langs af en toe.

Het is een rijk boek. Brieven aan Willem Mengelberg, de componist en mede-criticus Matthijs Vermeulen, de dirigent Pierre Monteux; ze geven een inkijk in het muzikale leven van die tijd. Ze laten ook vragen onbeantwoord, zoals dit deel uit de brief aan Matthijs Vermeulen over Willem Mengelberg;

Wat je schreef over Mengelberg is nieuw voor mij. Het lijkt mij niet onmogelijk, maar ik twijfel aan de waarheid van het bericht. Ik zwijg, op jouw verzoek, natuurlijk erover. Het zou waarlijk een meedogenloze consequentie van het fatum zijn…

Dat maakt mij erg nieuwsgierig. Literaire contacten heeft Pijper ook en wel met Hendrik Marsman en met Simon Vestdijk. Deze laatste deelde Pijper’s interesse voor astrologie en schreef het libretto voor voor zijn symfonisch drama Merlijn.

Zijn keuze van librettisten was niet altijd gelukkig, want voor zijn opera Halewijn had hij eerst de dichter Martinus Nijhoff benaderd. Die zou al een werk af hebben wat als basis kon dienen maar dat viel tegen. Zijn tweede vrouw Emmy Lokhorst schreef het werk van Nijhoff uiteindelijk om tot het definitieve verhaal. Dat heeft Pijper na zijn tweede scheiding nog aardig wat royalty’s gekost.

Pijper componeerde zelf maar had ook leerlingen. Die voorzag hij ook van advies in zijn brieven, zoals aan de amateurcomponist Dirk George Becker;

Ik las met aandacht uw vrouwenkoortje door. Er staan een paar fouten in. Kwestie van ‘stemvoering’. U stuurt soms alles teveel dezelfde richting uit…Een zwak punt is verder Uw melodievorming. De eerste zin van het koortje (dat is de eerste acht maten) loopt niet zo fraai. Eigenlijk zijn de lijnen van mezzo en alt daar melodisch beter dan de sopraanlijn!

Dat gaat nog even zo door en het is boeiend om de leraar zo bezig te zien. De oorlog heeft natuurlijk grote impact en Pijper was zo vooruitziend om al zijn composities in een safe op te bergen, zodat ze bewaard zijn gebleven. Al zijn geschriften zijn uiteindelijk bijeengebracht door de bezorger van dit boek, Arthur van Dijk, in het werk Het Papieren Gevaar, maar zijn ook online in te zien op de website van Dbnl.

Wat was Willem Pijper nu voor man en hoe komt hij naar voren in dit boek? Ik schreef al dat hij behoorlijk overtuigd was van zichzelf en dat blijkt. Hij wast muzikanten, zijn vrouwen en vriendinnen regelmatig de oren en was gevreesd om zijn scherpe pen. Hij gebruikte soms antisemitische taal en dat zou men niet voor hem innemen. Toch is er ook een andere kant. Hij ging ook vaak te rade bij zijn collega’s (muzikanten zowel als schrijvers) én bij zijn relaties. Hij is enthousiast in het delen van waar hij mee bezig is en in zijn initiatieven om muziek onder de mensen te brengen. Antisemitisch taalgebruik was veel voorkomend in intellectuele kringen in die tijd, Pijper hielp Joodse mensen als Sem Dresden en Henriëtte Bosmans wel degelijk in de oorlog.

Ik heb zijn muziek weer vaak beluisterd tijdens het lezen van dit boek. Niet de makkelijkste muziek, maar zeer de moeite waard vind ik. Het leukste aan dit soort boeken zijn de kleine feiten die overal opduiken. Brieven aan Pijper die niet goed geadresseerd werden en die bezorgd werden bij de (nog steeds bestaande) ijzerhandel W. Pijper aan de Oudegracht in Utrecht (maar die geen familie is). Het feit dat hij zijn eerste symfonie componeerde bij boer Jan van den Berg in Deelen. De moeder van dit gezin, Alberta Jeths, was een zus van Martinus Jeths, de grootvader van de huidige componist Willem Jeths. Het feit dat melding wordt gemaakt van Willem Andriessen, die tot directeur van het Amsterdams conservatorium wordt benoemd. Mijn exemplaar van Pijper’s boek ‘De Quintencirkel’ bevat een brief van de uitgeverij Querido aan diezelfde Andriessen om het boek te bespreken (mijn exemplaar is waarschijnlijk weer bezit geweest van de Nederlandse dirigent en organist Willem Goedhart te Gouda, zie de foto hieronder). Soms komen die dingen mooi samen.

IMG_7948 (002)

c106a795a22f4c8593647565577433041414141_v5
De correspondentie van Desiderius Erasmus Brieven 1-141. De kop is eraf van de twintig-delige serie van de volledige correspondentie van Erasmus en het smaakt absoluut naar meer. Dat kan, dit boek van 302 pagina’s is lang niet het dikste deel uit de serie.

De tijdspanne van de brieven is de periode 1484 – 1500. Wij worden in een voorwoord meteen even gewaarschuwd voor de stijlfiguur van de overdrijving en dat is niets teveel gezegd. Erasmus heeft talloze ‘geliefde broeders’ en de ene vriend is nog dierbaarder dan de ander. Het went snel. Het zijn geen spontane, maar weldoordachte, goed uitgewerkte en zorgvuldig geformuleerde brieven die we te lezen krijgen. Erasmus hechtte zeer aan de kunst van de retoriek en die is nu eenmaal bedoeld om mensen, op welsprekende wijze, te overtuigen iets te doen of te laten.

Is het daarmee wellicht niet een tikje saai? Welnee, ik heb zeer geboeid zitten lezen. Het helpt wel om wat voorkennis te hebben, bijvoorbeeld door het lezen van een biografie met een goede tijdtafel. Omdat het een brievenboek is, ontkom je niet aan versnipperde gebeurtenissen, het is geen vloeiend lopend verhaal. Wat hierbij prima helpt is dat, telkens als Erasmus schrijft aan een persoon, deze persoon en de context in een korte inleiding worden toegelicht. Ben je bij brief nummer zoveel even vergeten wie die persoon ook al weer was, dan staat achterin het boek nog eens een personenregister mèt beschrijving van de desbetreffende persoon. Zeer handig.

Dan de brieven zelf. Ik heb talloze aantekeningen gemaakt waaruit ik zou kunnen citeren, maar zal ten behoeve van de leesbaarheid mij trachten te beperken. Allereerst vind ik het mooi dat door zo’n boek historische figuren gaan leven. Ze maken, net als ieder ander, ook alledaagse dingen mee, zoals in het mooie verhaal wanneer Erasmus tips geeft aan het dienstmeisje om haar gewelddadige bazin van het lijf te houden;

Toen ze vroeg wat ik haar dan aanraadde zei ik; ‘Wanneer zij je weer aanvalt, trek je haar dadelijk haar pruik af…en als je dat gedaan hebt, vlieg je haar in de haren.’ Ik meende dat wat ik voor de grap zei, ook als grap zou worden beschouwd.

Dat liep wat anders maar hij komt er mee weg. Het is aanvankelijk even wennen aan de stijl van die tijd en wanneer het ernst is of scherts. Soms denk je dat Erasmus aardig van leer trekt tegen zijn vrienden;

Ik heb al sinds lang mijn pijlen gepunt, mijn spiesen gereedgemaakt; ik zal je een uitdaging tot de strijd sturen die zuurder is dan welke azijn ook en daarna rest je niets anders dan een balk te zoeken om je op te hangen…

Dat gaat nog even zo door tot hij aangeeft genoeg geschertst te hebben. Uiteraard zijn er ook veel brieven bij die gaan over zijn vak, de theologie en het humanisme. Zo is er een belangrijke en interessante briefwisseling met John Colet (1467 – 1519), de humanist en deken van de St. Paul’s in Londen. Hij verschilt met Colet van mening over de uitspraken van Jezus aan het kruis, waarin Jezus vraagt de kelk aan hem voorbij te laten gaan, maar dat niet zijn wil, maar God’s wil geschiedde. Colet ziet hierin het verdriet van Jezus om het Joodse lot, waarin de Joden verantwoordelijk worden gehouden voor de dood van Jezus. Erasmus ziet hierin een menselijke angst voor de dood, maar ook het besef van de noodzaak daarvan. Hij beziet dit van alle kanten legt het Colet uit;

Niemand – hoe levenslustig ook – verlangde zozeer te leven als Hij verlangde te sterven…Hoe rijm je dat, zeg je, vurig de dood te wensen en die tegelijk te vrezen? Eenzelfde ziel kan heel goed in de verschillende organen verschillende gevoelens hebben, vooral bij Christus….Daar waar de ziel van Jezus het dichtst bij de lichamelijke zintuigen was, ervoer hij smartelijke gevoelens; daar waar hij het dichtst stond bij zijn goddelijke natuur, verlangde hij met een onuitsprekelijke vreugde.

Het is uitermate boeiend om Erasmus zijn denkbeelden zelf uit te horen leggen aan een ander. Aan de andere kant is het net zo leuk om een beeld te krijgen van het alledaagse leven in de Renaissance. Erasmus reist veel en dat is niet ongevaarlijk in die tijd. Hij schrijft over een hachelijk avontuur op weg naar Parijs, waarin hij verwachtte beroofd te worden in een herberg;

Intussen zitten wij als twee offerdieren te wachten op de offeraar…Even later treedt die brave kerel binnen alsof hij van de prins geen kwaad weet; ik sla de man nauwlettend gade. Hoe scherper ik hem bekijk, hoe duidelijker ik zie dat ik met een rover te doen heb.

De brieven leveren een veelheid aan onderwerpen op. Erasmus kent zijn klassieken en strooit met citaten uit de literatuur van de grote schrijvers uit het verleden. Die worden toegelicht in noten die, en wat een verademing is dat, onderaan de pagina staan, wat dus een hoop geblader scheelt. Die noten zijn van belang, omdat we nu vaak niet meer snappen wat er bedoeld wordt;

“Jij bent jaloers op hem, denk ik, omdat jij begonnen bent Mercurius en Janus te vereren in plaats van Apollo en de negen zusters.”

Daar kan je overheen lezen, maar in een noot wordt uitgelegd dat Mercurius de god van de handel is en Janus van de beginnende ondernemingen. De zusters van Apollo zijn de muzen. Erasmus bedoelt dus: “omdat jij kiest voor de commercie in plaats van de kunst.”

Het zijn 141 brieven, van Erasmus en aan Erasmus geschreven, soms door Erasmus geschreven voor een vriend aan iemand anders, maar er staan ook brieven in die niet aan of van Erasmus zijn. Uiteraard gaan die brieven wel over hem en zo krijg je, ondanks een versnippering van onderwerpen toch een goed beeld van de man in zijn tijd. Gelukkig kan ik met 19 delen nog even vooruit.

Vertaling; M.J. Steens

9029540427.01._SX450_SY635_SCLZZZZZZZ_
Minnebrieven aan Maarten van Elsbeth Etty is een boekje van 142 pagina’s over Maarten ’t Hart en zijn oeuvre. Geen biografie, waar hij eerst voor vreesde;

Ik heb het altijd een reuze akelige gedachte gevonden dat ooit iemand een biografie over mij zou schrijven. Maar het is, als je zelf zo graag biografieën leest…tamelijk hypocriet om voor jezelf een uitzondering te willen maken.

Maar zo ver zijn we dus nog niet Etty hoopt met dit boek bij te dragen aan het doorgronden van het werk, de persoonlijkheid en de literaire betekenis van Maarten ’t Hart. Daartoe heeft ze zijn complete oeuvre opnieuw gelezen. Ze heeft geen uitputtende interviews opgelegd aan ’t Hart, maar mocht hem alle vragen voorleggen die ze wilde en hij zou antwoorden, daarbij in ogenschouw nemend zijn eerdere bekentenis dat hij liegt in interviews;

Uit ‘behoefte aan het behoud van eigen herinneringen en een eigen geschiedenis, waar niemand iets van weet’, verklaarde hij geneigd te zijn ‘de waarheid te verhullen, juist in die gevallen waarin de vragen nogal schaamteloos zijn…’

Allereerst gaat Etty met ’t Hart terug naar zijn geboorteplaats Maassluis. Omdat het werk van ’t Hart vol zit met autobiografische elementen, komt hier al een thema als pedofilie aan bod. Dat speelt een rol in zijn werk en is aan zijn eigen leven ontleend. Zijn jeugd, opleiding en diensttijd verwerkt hij allemaal in zijn verhalen. Waar Etty aanvankelijk dacht dat hij homoseksuele gevoelens had, ondanks zijn huwelijk, blijkt hij hier juist de metafoor te hebben gebruikt voor het verlaten van zijn geloof. Een noodzaak, om zijn nog levende ouders niet te veel te schokken. Homoseksualiteit was erg, het verlaten van het geloof nog veel erger.

Een kleine eye-opener was het wel het feit hoezeer de Holocaust van invloed geweest is op zijn werk. Natuurlijk kom je het tegen, maar het wordt je niet zo in het gezicht gedrukt als bij een Mulisch of een Hermans.

’t Hart wordt een bekende Nederlander en hij schroomt niet stelling te nemen of zijn werk als wraakoefening te gebruiken. Als hij een pand in Amsterdam koopt en gedoe als huisbaas heeft met een onwillige betaler, dan komt dit in zijn werk terecht. Ook zijn verliefdheid op zijn Zweedse vertaalster verwerkt hij in een boek. Dat zijn geen zaken waar zijn vrouw Hanneke vrolijk van wordt, net als zijn verlangen naar travestie. Dat ging wat verder dan wat vrolijke aandachtvragerij. ’t Hart heeft daadwerkelijk bijeenkomsten bezocht om deze neiging aan te pakken.

Zo gaat Etty diagonaal door zijn oeuvre heen en eindigt bij ’t Hart als de vrolijke provocateur. Hij heeft zich de woede van feministisch Nederland op de hals gehaald door zijn essays en besprekingen in De vrouw bestaat niet. Tegen Etty zegt hij dat hij spijt had van zijn opmerking dat de feministische voorvechtster Joke Smit “Führerneigingen” had. Tegen feminisme was hij echter geenszins;

Zou ik het feminisme echt verafschuwen, zoals ik popmuziek verafschuw, dan zou ik er geen moment aan denken het te bestrijden.

Natuurlijk komt zijn geloofsafval aan bod, want daarin provoceert hij als geen ander. Zijn Bijbelkennis is fenomenaal en hij heeft een trekje dat erg opvalt in zijn boeken; hij nam als kind al alles letterlijk en doet dat nog steeds. Dat verklaart alles in zijn boek Wie God verlaat heeft niets te vrezen, maar ook in zijn talloze andere boeken.

Naast de Bijbel moet tenslotte ook Multatuli het ontgelden. Na het winnen van de Multatuli-prijs in 1975, kamde hij deze schrijver net zo makkelijk af in een vrolijke pastische, dat achteraf een meedogenloos zelfportret bleek te zijn. Het NRC Handelsblad had daar weinig gevoel voor en organiseerde een discussie tussen Rudy Kousbroek en ’t Hart, waar Multatuli-adept Kousbroek van een koude kermis thuiskwam. ’t Hart had namelijk alles van Multatuli gelezen en sloeg Kousbroek met panklare citaten uit zijn gehele werk om de oren.

Dat is wat ik bewonder in het werk van Maarten ’t Hart. Zijn enorme kennis op het gebied van literatuur en muziek en zijn vermogen om hier zeer toegankelijke fictie en non-fictie van te maken. Etty geeft dat ook weer in dit boekje, wat een aardige opmaat is voor een definitieve biografie, hoewel die gerust nog een tijd uit mag blijven. Het is wel aan te raden dit boekje te lezen na het lezen van het werk van ’t Hart, er zitten aardig wat spoilers in.

1001004002416832
Aart J. Leemhuis bezorgde dit mooi uitgevoerde boek met een keuze uit de briefwisseling tussen Goethe en Schiller. Het bleek een mooie invulling op mijn laatst gelezen boek over hun vriendschap. Daar werd de verhouding tussen beide mannen beschreven en hier geven ze daar in hun brieven persoonlijk invulling aan.

Goethe en Schiller komen uit hun brieven in verschillende hoedanigheden naar voren. We zien Goethe bijvoorbeeld als provinciaal te midden van de grote-stedelingen in Frankfurt en als wetenschapper aan de universiteiten van Jena en Tübingen. Hij analyseert kunstwerken en profileert zich als onderzoeker van mineralen, insecten, planten en het licht. Schiller zien we vaak als kluizenaar tegen wil en dank. Zijn steeds slechter wordende gezondheid is een issue en hij is veel thuis, maar dat levert wel een aantal zeer uitgebreide brieven op waarin hij werk van Goethe analyseert en becommentarieert.

Zo geeft Schiller een uitgebreid commentaar op Goethe’s Wilhelm Meisters Lehrjahre, zoals over het in zijn ogen vreemde gedrag van de hoofdpersoon na de dood van Mignon;

Ook al zou de natuur u in dat geval geheel gelijk geven ik twijfel er aan of u dat ook zult behouden tegenover de gevoelvolle eisen van de lezer, en daarom zou ik u willen aanraden, om de opname van een op zich zo prachtig voorbereide en uitgevoerde gebeurtenis bij de lezer door niets te verstoren – daar enigszins rekening mee te houden.

Overigens vind ik dit geen mooi lopende zin, maar zo staat het vertaald. Goethe zou Schiller’s commentaar vaak ter harte nemen. Overigens helpt het wel als je een beetje op de hoogte bent van de werken van beide heren. Het is geen must, maar de herkenning is des te groter natuurlijk.

De polemische Xenien komen uitgebreid aan bod, waarin vooral ‘de keeshond van Giebichenstein’ het moet ontgelden. Dat gaat dan om de componist Johann Friedrich Reichardt;

De keeshond van Giebichenstein moeten wij nu een tijdje laten blaffen, totdat wij hem er weer eens goed van langs geven.

De brieven geven een aardig inzicht in belangrijke werken van Goethe en Schiller. Zo ken ik de prachtige ballade van Schiller Die Kraniche des Ibykus ofwel De Kraanvogels van IbykusIn een brief geeft Goethe suggesties voor deze ballade en ook die vinden deels navolging;

Die Kraniche des Ibykus vind ik zeer goed gelukt…enkele opmerkingen: 1. De kraanvogels zouden als trekvogels één zwerm moeten vormen die zowel over Ibykus als over het theater vliegen, zij komen als een natuurverschijnsel en plaatsen zich zo naast de zon…2. Dan zou ik na het 14e vers waarin de Erinnyen zich hebben teruggetrokken, nog een vers inlassen om de gemoedsgesteldheid van het volk te schetsen…

Het is informatie uit de eerste hand en daar houd ik erg van. Dat gezegd hebben is dit een boek waar je wel de tijd voor dient te nemen. De 390 pagina’s vallen wel mee, maar er zit een zeer uitgebreid notenapparaat achter waardoor je voortdurend aan het bladeren bent. Dat loont wel de moeite, want de noten voegen veel toe. Goethe zegt bijvoorbeeld in een brief;

Zodra ik uit Jena wegga zal ik meteen in beslag genomen worden door een andere polariteit die mij dan weer enige tijd in de ban houdt. 

Dat kan je voor kennisgeving aannemen maar in de noten staat toegelicht dat “polariteit”  een toespeling is op de magnetische experimenten die zij hadden uitgevoerd, én slaat op de polariteit in hun karakters. Zo staan de brieven vol verwijzingen naar zaken die wij niet per se kunnen weten maar die allemaal worden toegelicht.

Als je je een beetje verdiept in de werken en levens van beide heren is dit een boek waar alles samenkomt. Hun werken vooral, maar ook hun huiselijke beslommeringen, hun gezondheid en de onvermijdelijk menselijke trekjes die ons dichter bij zulke grootheden brengen. Goethe had zichzelf als wetenschapper bijvoorbeeld erg hoog zitten en was trots op zijn Farbenlehre, zijn studie over kleur, waarin hij tegen de (tegenwoordig geaccepteerde) leer van Isaac Newton in ging. Hij kan het niet laten om een venijnig epigram over Newton en de rooms-katholieke kerk te schrijven (waar hij ook weinig mee op had) en zo dalen de groten der aarde gelukkig ook af en toe neer;

Wat een verheven gedachte! De onsterfelijke meester leert ons de straal die wij slechts als een geheel kennen, kunstmatig splijten. Dat is een paapse inval! want de kerk splijt haar God al lang in drieën, zoals gij het licht in zevenen.

Vertaling; Aart J. Leemhuis