Vierentwintig geniale jaren en een meesterwerk, in ruil voor ziel en zaligheid. Niet iedereen zal dit de best denkbare deal vinden. De componist Adrian Leverkühn wel. O ja, en liefhebben mag ook niet. Hij neemt het op de koop toe. We hebben het over Doctor Faustus van Thomas Mann. Uiteindelijk loopt het natuurlijk niet goed af. Leverkühn eindigt waar hij begon, in de armen van zijn moeder.
Van zinnen beroofd en met uitzicht op permanente logies bij Satan zelf. Mann schrijft een roman over een fictieve componist. Maar hij schrijft ook over Arnold Schönberg. Hij schrijft over Friedrich Nietzsche én hij schrijft over de teloorgang van het Duitse rijk. Last but not least schrijft hij over zichzelf. Nu ben ik geen herlezer en dat is jammer. Voor Thomas Mann, maar ook voor mijzelf.
Er zitten veel lagen in deze roman en dat maakt het zeer boeiend.
Ik lees recensies over dit boek en die variëren van een papieren brontosaurus tot een geweldig boek door een groot auteur. Ik schaar mij bij de laatste mening. Jawel, Mann schrijft lange zinnen maar die deren mij niet. Een voorbeeld:
Rond de maand juni, als uit de kloven in de beboste heuvels die door het Thüringse bekken lopen de zware geuren van jasmijn en vuilboom opwelden, waren het hier heerlijke wandeldagen door het vrijwel niet geïndustrialiseerde, mild-begunstigde, vruchtbare land met zijn vriendelijke kerndorpen van vakwerkhuizen; en als men dan uit de streek van de akkerbouw kwam in die waar de veeteelt prevaleerde, en het legendarische pad over de met sparren en beuken begroeide bergkammen, de ‘Rennsteig’ volgde, die zich met zijn diepe gezichten in het Werradal van het Frankenwoud naar Eisenach, de stad aan de Hörsel, uitstrekt, werd het steeds mooier, suggestiever, romantischer, en noch wat Adrian over de preutsheid van de jeugd tegenover de natuur, noch wat hij over de wenselijkheid had gezegd om bij geestelijke disputen zijn toevlucht tot de slaap te kunnen nemen, scheen typische geldigheid te bezitten.
Vuilboom? Geen idee en ik zoek het ook niet op. Het is mooi zoals het is. Niet te gehaast lezen en de beloning komt. Dat geldt ook voor de passage waarin Satan zijn opwachting maakt:
Ik staar in het halfdonker, neem hem toornig in ogenschouw. Het is een man, nogal stakerig van postuur, lang niet zo groot als Sch., maar ook kleiner dan ik, -een sportpet over het oor getrokken, en aan de andere kant spriet daaronder rossig haar van de slaap; rossige wimpers ook aan rood ontstoken ogen, kazig in het aangezicht, met enigszins scheef afbuigende neuspunt; op een overdwars gestreept tricothemd een geruit jasje met te korte mouwen, waar de plompvingerige handen uit steken; weerzinwekkend krap zittende broek en gele, afgedragen schoenen, die men niet langer poetsen kan. Een souteneur. Een pooier. En met de stem, de articulatie van een toneelspeler.
Een kruimelige duivel in Zeeman-kostuum. Zo moet het ook, prima getroffen. Het boek is electriserend als de achtste symfonie van Mahler onder Georg Solti. Die beluister ik regelmatig en dat zet mij nu aan het denken. Ik ga een herleeslijst maken…