Hoewel het maar een boekje is van 102 pagina’s, verwachtte ik wel iets van Inside Jazz door Leonard Feather (1914-1994). Hij was een jazzpianist, componist en producer, maar vooral bekend om zijn artikelen, publicaties en jazzkritieken. In 1949 publiceerde hij het boek Inside Bebop en dat werd in 1977 heruitgegeven als Inside Jazz. Of die verwachting wordt ingelost, daarover later meer.

Feather wil met het boek uitleggen waar de bebop vandaan komt en hij laat een groot aantal van haar uitvoerders voorbij komen. Hij laat ook zien dat de scheidslijn niet zo zwart-wit is tussen de jazz oude stijl ofwel de swing en de bebop. Toch was er wel sprake van strijd, zeker toen Feather met Barry Ulanov de redactie voerde van het maandelijkse magazine Metronome;

The feud between beboppers and the so-called “moldy figs” (advocates of the traditional New Orleans jazz played by veteran trumpeter Bunk Johnson, clarinetist George Lewis and others of the revivalist movement that became active around the same time as bebop) was aggravated by the fact that instead of just advocating our own cause, Barry and I also wasted time making fun of the figs, whose movement would eventually collapse of its own weight. Our satires on the old time jazz aficionados, particularly those I wrote under the name of Professor McSiegel, infuriated the traditionalists, who lambasted modern jazz in general and bop in particular.

Het geeft aan dat er iets aan de hand was in de jazzwereld en dat Feather de nieuwe stroming bebop een warm hart toedraagt. In zijn voorwoord geeft hij aan dat er al veel over bebop is geschreven maar dat het veel over de uiterlijke kenmerken van de uitvoerders gaat en maar weinig over de technische aspecten van de muziek. Die omissie wil hij met dit boekje rechtzetten.

Allereerst, nog even toelichten wat bebop dan ook weer is, want Feather zelf geeft geen definitie daarvan. Het is een muziekstijl in de jazz met complexe ritmes en harmonieën. Vaak wordt er een thema gespeeld, waarna de instrumentalisten de kans krijgen om te soleren en te improviseren, waarbij de dynamiek tussen de verschillende bandleden cruciaal is. De nadruk ligt op virtuositeit, harmonische complexiteit en tempowisselingen. Tegenstanders doen het vaak af als muziek waar dus niet op te dansen is, anders dan de traditionele swingmuziek die door de bigbands zo vaak gespeeld wordt.

Feather deelt zijn boek op in drie delen. Deel één behandelt een paar van de pioniers van het bebop-genre. Deel twee is een technisch deel met muzikale notenvoorbeelden en deel drie geeft een aantal zeer beknopte biografieën van bebop-muzikanten.

Deel één kan u interesseren als u bijgepraat wil worden over altsaxofonist Charlie Parker en trompettist Dizzy Gillespie. Mij bracht het weinig nieuws na het lezen van hun biografieën. Interessant is wel het belang van tenorsaxofonist Lester Young. Die wordt niet gezien als bebop-muzikant, maar wel als iemand die de weg bereidde voor die nieuwe stroming. Een reden waarom ook saxofonist Coleman Hawkins in het boek genoemd wordt. Ik vond het leuk om gitarist Charlie Christian tegen te komen en met name zijn opnames in Minton’s Playhouse, een bekende jazzclub in New York, waarvan ik zijn opnames al even in huis heb.

Het technische deel is eigenlijk voer voor musicologen. Dat ben ik niet dus de termen en notenvoorbeelden in dat hoofdstuk gingen wat ver voor mij. Interessant is wel het deel waarin nummers worden opgevoerd die van belang zijn voor de bebop. Zo wordt een jazzstandard als How High The Moon ineens een boegbeeld van de bebop en Feather legt uit hoe dat komt. Ook handig is een tabel met bebop-nummers die goed laat zien op welke akkoordenschema’s van welke jazzstandard ze gebaseerd zijn. Dan zie je ook hoe vaak How High The Moon terug komt.

Het laatste deel met korte biografieën is met name handig voor die muzikanten die ik nog niet in andere boeken toegelicht zag. Het pluspunt van dit boek is dat je een paar voorbeelden direct uit de praktijk opgediend krijgt. Feather zit dicht op de materie en heeft Parker (ofwel ‘Bird’) en Gillespie (ofwel ‘Diz’) zelf gesproken. Hij concludeert ook dat bebop geen duidelijk afgebakend terrein is;

One concluding thought: don’t ever be scared, in playing bop, that you are breaking the rules, or that a certain passage is not strictly bop. Be a pragmatist. Remember that as far as Diz and Bird were concerned, rules were only made to be broken; moreover, some of their most successful effects have been achieved by the contrasting insertion of non-bop passages such as the intro and coda on Shaw Nuff, the comedy vocals on Salt Peanuts and When I Grow Too Old To, and the special rhythms in Night In Tunesia, Manteca and many others.

Zo is er wel het één en ander uit dit boekje te halen, maar werden mijn verwachtingen toch niet echt ingelost. Voor iemand die zo veel over jazz heeft geschreven en er zo veel van af weet, vind ik de inhoud te mager. Ook de doelgroep is mij niet duidelijk. Voor een deel heeft u weinig tot geen kennis nodig en wordt u aardig geïnformeerd, voor het technische deel heeft u wel degelijk wat kennis nodig. Een minpuntje is ook het ontbreken van een namenindex achterin. Aan ruimtegebrek ligt dat niet, want er staan wel 12 blanco bladzijden achterin het boek. Ik heb meer verwachtingen van het boek dat ik nu ga lezen over dezelfde materie, Swing to Bop, van de jazzcriticus en -historicus Ira Gitler.

Tenorsaxofonist Dexter Gordon (1923-1990) staat op de foto die zo’n beetje model staat voor dé jazzmuzikant. U kunt hem op de voorkant zien van dit boek over jazz en dan herkent u hem vast. Sophisiticated Giant gaat over The Life and Legacy of Dexter Gordon en is geschreven door Maxine Gordon, de vrouw met wie Dexter getrouwd was toen hij overleed.

Het is geen dik boek, zo’n 240 pagina’s, maar het is een afwisselend en levendig geschreven boek dat mij veel heeft gebracht. Uitgangspunt voor het verhaal zijn de persoonlijke aantekeningen van Gordon. Hij was ooit van plan een autobiografie te schrijven en heeft daarvoor veel aantekeningen gemaakt. Maxine zag echter dat hij de jaren vijfig totaal buiten beschouwing had gelaten en vroeg ernaar. Gordon gaf geen antwoord maar zei dat ze dan zelf zijn boek maar af moest maken. Zelf kwam hij niet toe aan zijn autobiografie, Maxine heeft het voor hem gedaan en ook onderzoek gedaan naar die weggelaten tien jaren.

Geen conventionele biografie dus maar een verhaal van gebeurtenissen, impressies en brieven, afgewisseld met de persoonlijke aantekeningen van Gordon die cursief worden weergegeven.

Maxine schetst eerst zijn afkomst met een mooi verhaal over zijn grootvader van moeder’s kant, Edward Baker, die een zogenaamde ‘buffalo soldier’ was. Hij had Franse voorouders met de naam ‘Boulanger’, die voor het gemak maar in het Engels vertaald werd. De vader van Gordon was arts die bekende filmsterren en jazzmusici onder zijn patiënten had.

Dexter Gordon studeert muziek en stapt na de klarinet over op de saxofoon. Hij wordt tijdens zijn studie al weggekaapt door vibrafonist Lionel Hampton die hem graag in zijn band wil hebben. Hij maakt snel naam en ontpopt zich tot een showmannetje. Lionel Hampton;

One time at the Paradise in Detroit, he still wasn’t there when we started, and we were doing a number that he was supposed to solo on. Just as we go to his solo, he walked out of the wings blowing his horn. The crowd went wild. So did the guys and I. I couldn’t even be angry with him, because I couldn’t believe the effect he had on that audience.

Als hij de band van Hamton verlaat voor de band van Billy Eckstine, heeft hij daar een goede reden voor. Hij kan er bebop spelen. Geen traditionele swing, maar de snelle en virtuoze muziek waarvan Charlie Parker, Dizzy Gillespie en Bud Powell de grondleggers waren. Dexter Gordon wordt wel gezien als de eerste muzikant die de bebop virtuoos op de tenorsaxofoon speelde.

Gordon mag ook albums opnemen voor platenmaatschappij Savoy, maar tegen ongunstige voorwaarden. Als hij toch voor een andere maatschappij iets opneemt krijgt hij een brief van Savoy waarin een aantal duidelijke zinnen staan;

I will not do anything which I consider detrimental to your welfare unless you force me to play my hand.

Het boek staat vol met verhalen over zijn vriendschappen met andere muzikanten en de opnames die hij alsnog maakt. U doet er talloze tips op en rent op en neer naar uw streamingsdienst of, beter nog, de platenzaak. Ik reisde vroeger al naar Amsterdam om een opname te kopen van zijn ‘tenorbattle’ The Chase, een muzikaal gevecht met collega-saxofonist Wardell Gray. Kent u die, dan wilt u ook het vervolg The Hunt beluisteren.

Als Maxine Gordon bij de jaren vijftig aankomt wordt het wel duidelijk waarom Gordon die liever niet wilde bespreken. Hij was al verslaafd maar in die jaren bereikt hij wel het dieptepunt. In en uit de gevangenis voor diefstal en het bezit en/of gebruik van verdovende middelen en weinig tot geen aandacht voor de muziek. Ook zijn eerste vrouw en twee dochters ziet hij nooit. Het is geen periode waar hij trots op is maar waar hij toch de voordelen van inzag. Hij was van mening dat de gevangenis hem voor erger behoedde en zelfs zijn leven heeft gered.

Na die periode belandt hij in Europa en gaat in Kopenhagen, Denemarken wonen. Hij wordt er peetvader van Lars Ulrich, één van de oprichters van band Metallica en woont er samen met een vriendin Lotte. Zij zal jong sterven aan een hersenbloeding, iets waarvan haar vader Gordon de schuld geeft en hem met een pistool bedreigt. Ondertussen krijgt hij twee zoons met niet nader bekende moeders en trouwt met de Deense Fenja. Met haar zal hij nog een zoon krijgen.

Maxine, die al in de jazzwereld werkt haalt hem over om terug naar Amerika te gaan. Dat doet hij met veel succes, Fenja raakt uit beeld en hij trouwt later met Maxine. Hij krijgt een rol in de film Round Midnight, over het leven van een jazzmuzikant in Parijs en dat levert hem een Oscar-nominatie op.

Long Tall Dexter (hij was 1.98 m) ofwel The Sophisticated Giant overlijdt uiteindelijk aan kanker op 67-jarige leeftijd.

Dit boek heeft mij veel tips opgeleverd over zijn muziek, hoewel ik al een aantal van zijn albums in huis heb. Het is mooi om het verhaal achter Second Balcony Jump te lezen van zijn album Go (jawel, er sprong iemand van het tweede balkon), of over zijn gewoonte om een liedje te zingen voor hij het ging spelen (die gewoonte nam hij over van Lester Young). Het is mooi om zijn brief over Billie Holiday te lezen. Et is minder mooi om over zijn overdosis te lezen. Het is wel mooi om over zijn band met Nederland te lezen, iets dat uitgebreid aan de orde komt. Niet in dit boek maar een tip van mijn kant; het Nederlands Jazz Arcief heeft een prachtige cd uitgebracht van zijn optreden in de Utrechtse jazzkelder Persepolis in 1963, onmisbaar voor de liefhebber. Maar ook de albums Go, Our Man in Paris en de driedubbel-cd Bopland: The Legendary Elks Club Concert L.A. 1947 (waar The Hunt op staat met Wardell Gray) zijn absolute aanraders.

Tenslotte laat ik die andere grote tenorsaxofonist, Sonny Rollins, aan het woord over Dexter Gordon. Die vat het wel zo’n beetje samen;

What was it about Dexter? Well, besides his music, he was sort of the bridge between Charlie Parker on the alto and what became possible on the tenor saxophone. Dexter’s playing was always an amalgam, to me, of everything that came before, of course. But he was also that bridge – so a lot of the guys that were getting into bebop at that time, they all liked Dexter. He wasn’t doing what Charlie Parker was doing, no. You know, he didn’t play Charlie Parker on tenor; he played Dexter Gordon on tenor. But he was playing music that had the same qualities, really.

Good Morning Blues, The Autobiography of Count Basie is de titel van, u raadt het, de autobiografie van de Amerikaanse pianist, organist en big bandleider Count Basie (1904-1984). Hij heette natuurlijk geen ‘Count’, maar William James. Hij was ook geen graaf, maar het leek hem goed zich ook een onderscheidende titel aan te meten tussen de Duke Ellingtons, King Olivers en Earl Hines’ van deze wereld.

Basie vertelde zijn memoires aan schrijver en muziekcriticus Albert Murray en het boek wordt aangeprezen als ‘Marvelous’ door The Washington Post en als ‘A tremendous book’ door de Philadelphia Inquirer. Dat maken wij zelf wel uit en zo ‘marvelous’ en ‘tremendous’ vond ik het eigenlijk niet. Ik ga uitleggen waarom.

Het eerste deel vind ik nog het meest interessant als de van muziek bezeten Basie in aanraking komt met The Blue Devils van Walter Page, een beroemde band in die tijd. Het lukt hem om mee te spelen en dat is de opmaat naar een positie in een nog grotere band, die van Bennie Moten. Het is niet makkelijk om daar tussen te komen want Basie is pianist en Moten, de bandleider, is dat ook. Toch lukt het hem en hij doet een voorspelling aan Bus Moten, Bennie’s broer, als ze naar een show kijken in het Regal Theatre in Chicago;

“You know one thing, Bus? Boy, one of these days I’m going to be down there onstage with my own band. “

Als Bennie Moten overlijdt wordt Basie verkozen als de nieuwe bandleider, dus hij is aardig op weg. Vanaf dat moment wordt het boek voor mij eigenlijk wat minder interessant. Wat verhalen over albumopnames, vooral veel bewondering die hij uitspreekt over artiesten als Art Tatum, Duke Ellington en Billie Holiday en natuurlijk wat anekdotes.

Wat mij echter vooral bijstaat uit dit boek en wat ook blijkt uit mijn aantekeningen, zijn talloze opsommingen over optredens. Waar ze plaatsvonden met welke bezetting. Hoe vaak die bezetting wisselde en welke nummers er werden gespeeld. Hij moet aan de ene kant een fenomenaal geheugen hebben om dat zo gedetailleerd op te noemen, aan de andere kant zegt hij ook regelmatig dat hij zich zaken niet precies kan herinneren.

Ook laat hij vaak zaken weg over zijn privéleven. Hij wil niets zeggen over zijn eerste huwelijk, over waarom zijn ouders scheidden maar zelfs als hij het naar zijn zin heeft moet u dat maar van iemand anders horen;

Then we hit the road and swung down to Richmond, Norfolk, and Raleigh, and came back to Philadelphia, and after that we headed west out of Rochester and didn’t get back until March. It was a lot of traveling and a lot of work, but we also had a lot of fun on that tour. I won’t get into all of that. I’ll let somebody else get all of those tales together, because that’s another book in itself.

Dat is jammer, want het zou een welkome afwisseling zijn bij al die opsommingen. Als hij eens een anekdote vertelt is het van een niveau dat een bokswedstrijd werd beslist op het moment dat hij zijn gevallen hoed even opraapte.

Zo miste ik ook een beschrijving van al die albums die hij heeft opgenomen. Ik heb er veel beluisterd en ik kan er nog niet echt de vinger opleggen wat hem nu onderscheidt van die andere grote bands. Er zijn albums waarop hij een enorme drive met zijn band laat horen, maar dat kan je de band van Ellington ook niet ontzeggen. Het hangt ook af van de bezetting van de band, want die wisselde nogal eens.

Basie beroemt zich er wel op dat hij de fluit in de jazzmuziek heeft geïntroduceerd, bij monde van Frank Wess die dat instrument beheerste. Dat was begin jaren vijftig en niet helemaal waar, want Alberto Socarras speelde al behoorlijk virtuoos fluit in de Clarence Williamsband eind jaren twintig. Ook Wayman Carver liet prachtige fluitsolo’s horen begin jaren dertig bij Benny Carter en Spike Hughes.

Het boek maakt wel duidelijk hoe moordend het reisschema van een bigband was;

According to our files, we played four concerts in three days on that first visit to Australia. Then we headed back to the States after two or three days in New Zealand and a stopover gig at the Hawaiian Village in Honolulu. Then we worked our way back east from California, and in the middle of March we made our second QEll cruise. The in the middle of April we took off on another tour of Europe and England that lasted right on through to just about the end of May, and in that little space of time hit thirty-nine cities in nine countries.

Basie vertelt wel over de hartaanval die hij krijgt en de artritis die hem veroordeelt tot een soort scootmobiel, waarmee hij naar zijn piano op het podium rijdt. Hij zal tot op hoge leeftijd blijven optreden en kijkt in dit boek dankbaar terug op zijn leven als muzikant. De mooiste quote in het boek komt van hemzelf en die geeft goed zijn bewondering weer voor Duke Ellington, over hoe die altijd op de toppen van zijn kunnen speelde. Ellington liet zich nooit verrassen;

I know a couple of bandleaders who thought they had caught him on an off night, but that was a big mistake. Because when you try to take advantage of a situation like that, you’re asking for it. Because when he comes back up there on the stand, the red-hot number you worked up to so you could bring the house down, will be the one that he’ll use as his warm-up number! And he will play it for you as if to say, “Oh, is this the tune you mean?” Or he can play your theme song with so much stuff in it that you don’t want to touch it anymore that night.

Zulke quotes maken het gelukkig nog een aardig boek, maar voor een compleet beeld moet ik toch nog eens een goede biografie over de man lezen.

Myself Among Others, A Life in Music is de autobiografie van de Amerikaanse jazzimpresario en -pianist George Wein (1925-2021). Hij schreef het samen met muziekcriticus Nate Chinen en het voorwoord wordt verzorgd door Bill Cosby. Dat laatste mag u vergeten, het is een voorwoord van niks.

Wein is bekend als de organisator van het bekende en nog steeds bestaande Newport Jazz Festival. Hij heeft een opleiding als pianist en vindt het heerlijk om met artiesten op te treden, maar hij weet ook dat hij het talent ontbeert om bij de groten te horen. Hij komt echter een heel eind, daarover later meer.

Eerst opent Wein een jazzclub met de naam Storyville en hij weet grote namen uit te nodigen. Dat leidt direct tot een reeks liveopnames met Billie Holiday, Stan Getz en Sidney Bechet en met die laatste treedt hij zelfs op in zijn eigen club. Hij vertelt prachtige verhalen over wat hij er meemaakt en die anekdotes maken het boek een feest om te lezen. Zo speelt hij ook mee met bassist Charles Mingus en drummer Jo Jones, die elkaar uitdagen;

“Man, you can’t play fast,” Mingus said, challenging Jo.
“I can play as fast as anybody,” Jo countered.
“O yeah? You can’t play as fast as me.”
That said, Mingus started to accelerate – gradually at first, with Jo matching his every beat. I was able to keep up for a while. But they kept going faster and faster. Within a minute or two, the song was careening wildly out of control; Mingus and Jo pounded away at those quarter notes like a jackhammer laying into a pavement…Finally, we reached the finish line, ending the song with an unceremonious crash, with Jo and Mingus each claiming triumphant victory.

Naast de club gaat Wein ook het Newport Jazz Festival opzetten met behulp van het welgestelde echtpaar Lorillard. Het is een groot succes maar veel verdient hij er niet mee. Het voert te ver om al die festivals te beschrijven, maar het is fascinerend om te lezen waar Wein tegenaan loopt. Artiesten die niet op komen dagen, stromende regen (het festival wordt buiten gehouden), rellende jongeren maar ook optredens die geschiedenis hebben geschreven.

Het Duke Ellington-optreden heb ik hier al eens beschreven, maar zoekt u ook op YouTube Mahalia Jackson eens op die een eerbetoon brengt aan Louis Armstrong (zoeken op Mahalia Jackson “Just a Closer Walk with Thee” from “Louis Armstrong at Newport 1970”). Het zijn legendarische beelden. Dat geldt ook voor de documentaire Newport Jazz Festival 1958 Jazz on a Summer’s Day die ook op YouTube staat.

Wein gaat ook internationaal en het festival is zo bekend dat hij het ook in Europa en later in Japan zal gaan organiseren. Hij maakt ook tournees met individuele artiesten zoals Thelonious Monk en wordt zo een gevestigde naam in de jazzwereld. In de Verenigde Staten breidt hij zijn horizon uit en er komt ook een Newport Folk Festival en zelfs een Newport Opera Festival.

Het is mooi dat wij meegenomen worden in alle perikelen rondom het organiseren van zo’n festival. Niet alleen het boeken van de artiesten en het zorgen dat het hen aan niets ontbreekt, Wein schetst ook het bredere beeld, de afspraken met de omgeving, het regelen van vergunningen en de infrastructuur die nodig is. Die infrastructuur wordt onderuit gehaald op één van zijn donkerste dagen, als een meute kinderen het festival terrein bestormt terwijl ze geen kaarten hebben. Wein probeert ze nog tegen te houden;

…I went over to the fence, and I addressed one group of them.
“Don’t you know you’re going to destroy this festival?”
“Fuck the festival!” they shouted back.
“Why are you doing this?”
One kid stopped pushing to answer me: “We want to get on the stage.”
“Why do you want to be onstage? You don’t have any talent.”
“Man, you don’t know me. How do you know I don’t have any talent?”…
“You wouldn’t be out here trying to break this fence down like a silly motherfucker if you had any talent!”
He looked at me through the fence, considering my statement for a moment. Then he shrugged. “Man, maybe you’re right,” he said, and went back to his task of pushing down the fence.

Er was geen houden aan, het festival kwam ruw aan zijn einde. Toch voeren de hoogtepunten de boventoon. Naast alle jazzmuzkanten treden op het Folkfestival artiesten op als Bob Dylan, Janis Joplin, James Taylor, Joan Baez, Van Morrisson, Joni Mitchell en Peter, Paul & Mary.

Wein organiseert ook elders in het land tal van andere concerten, zoals het Playboy Jazz Festival en hij organiseert zelfs een Broadwayshow. Grappig is dat er twee lezingen zijn over de Nederlandse producer Paul Acket van het North Sea Jazz Festival. In dit boek staat dat Wein het Kennedy Center Jazz Festival modelleerde na een idee van Paul Acket;

The idea had occurred to me after observing Paul Acket’s success with the indoor multivenue format at the North Sea Jazz Festival

Even later lezen we dat Paul Acket Wein’s idee van een Frans festival, The Grande Parade du Jazz, overneemt voor zijn eigen festival;

Paul Acket…transplanted this concept indoors, creating the Hague’s North Sea Jazz Festival…

Een kleinigheidje, net als de naam van Pharoah Sanders die twee keer voorkomt en, jawel, twee keer als Pharaoh staat vermeld. Laat u verder meevoeren met de grillen van Billie Holiday die alleen vrouwelijke kreeften eet, met die van Miles Davis die kleine blanke jongens bruskeert, maar vooral door al die muziek die door het hele boek trekt. Muziek die Wein op zijn podia wil laten horen, maar die hij het liefst zelf maakt. Zelf sluit hij met deze woorden af;

I know my weaknesses, what I can’t play. But I know what I can play, and I’m happy when other people recognize it on a professional level. Because playing with Lester Young and Sidney Bechet – that’s a professional level. It’s not that I can play with them. They know I’m not in their league. It has nothing to do with that. They’re saying: “I can play with you, man.’ That’s the thing that has given me the most gratification in my life.

Het is een boek van 522 pagina’s, maar Wein en/of zijn coauteur hebben een erg prettige vertelwijze waardoor het mij geen moment heeft verveeld en u krijgt er talloze muziektips van mee.

Billie en de president van Martin Schouten is allereerst een boek over jazz. Hij noemt het zelf in zijn nawoord een staalkaart van alle manieren waarop je over jazz kan schrijven. Tegelijk is het meer dan een boek over alleen jazz, maar daar kom ik nog op.

Schouten schreef het boek al in 1977 en dit is een herdruk uit 2014. Het is onder meer samengesteld uit artikelen uit het blad Jazzwereld, die Schouten voor dit boek bewerkte. Het telt 309 pagina’s en het heeft mij verrast, in de goede zin van het woord.

Allereerst de titel. Dat gaat over jazz-zangeres Billie Holiday en de tenorsaxofonist die haar zo vaak begeleidt, Lester Young. Zij noemt hem (zo zegt zij zelf) ’Pres’, een afkorting voor ‘President’, hij noemt haar ‘Lady Day’. Ik schreef hier al over hun relatie en over het prachtige muziekfragment dat ik op mijn muziekblog besprak. Lester Young speelt naar Billie Holiday toe. Schouten verwoordt het zo;

Toen Lester, met zijn houten wanhoopskop, zijn solo inzette, had de regisseur de goede smaak om een cameraman in te laten rijden op Billies gezicht. Dat beeld, terwijl Lester zijn solo speelde. Liefde.

Dit verhaal vormt het hart van dit boek. Schouten heeft ons dan al verteld over zijn jeugd, over Amsterdam waar Ben Webster en Don Byas spelen en wonen en over het feit dat hij over jazz schrijft in Jazzwereld en in het Algemeen Handelsblad.

Het hoofdstuk over de pianisten Jimmy Yancey, Fats Waller en Erroll Garner leerde me nieuwe dingen. Waller kende ik als pianist maar ik wist niet dat het kerkorgel zijn eigenlijke liefde was. Schouten wijst me op prachtige opnames op V-disc, een label dat uitsluitend bestemd was voor Amerikaanse soldaten. Op YouTube vindt u een opname van Solitude waarop Waller het nummer van Duke Ellington aankondigt en op orgel speelt; ‘Yes, yes. I like that kids. That’s for the cause, too.’ Aan het eind galmt hij mee, met zijn verzopen stem, een extatisch gelal, alsof hij zich in de badkamer laat gaan. Het zijn prachtige opnamen, waarbij Schouten ook serieus ingaat op de historische betekenis van Waller;

Billie Holiday nam de popsongs van de jaren dertig doorgaans serieus, Waller smeet ze in de betonmolen van zijn hardhandige humor. Ze waren elkaar aanvullende facetten van het tamelijk ingewikkelde fenomeen dat jazzmuziek nu eenmaal is en als je de geschiedenis overziet kun je zeggen dat het historisch noodzakelijk was dat er een Fats Waller bestond, als climax en afsluiting van een ontwikkeling die na hem verdween in een kloof die de boppers tussen zichzelf en de lichte muziek aanbrachten.

Schouten wijdt ook een stuk aan de muzikanten van de freejazz. Ornette Coleman, Cecil Taylor, Albert Ayler, Sun Ra en Pharoah Sanders (wiens naam consequent fout wordt geschreven als Pharaoh, waar zagen we dat eerder?). Toch legt Schouten de ontwikkeling in de freejazz nog eens in kort bestek helder uit, waarbij Pharoah Sanders het voorlopig eindpunt is;

Bij hem is het uitgangspunt van de improvisatie minimaal geworden. Van een motief (Coleman, late Coltrane), naar een interval (Ayler), naar een enkele toon. Sanders: ‘Soms probeer ik van twee noten acht of negen verschillende te maken door de lucht op een andere manier door het mondstuk te blazen. Soms concentreer ik me maar op één noot en probeer ik zoveel mogelijk gevoel in één noot te leggen…en als ik hem overblaas gebeurt er vanzelf iets anders mee.’ Een augiasstal aan geluiden produceert hij op een toon, het is niet te geloven.

Er volgen nog veel meer verhalen. Over de Nederlandse saxofonist Hans Dulfer en zijn groep Heavy Soul Inc., over de vermoorde trompettist Serein Pfeiffer waarover ik hier al schreef en over de Amerikaanse tenorsaxofonist Arnett Cobb, waarvan ik mij niet realiseerde dat hij meespeelt op een album dat op mijn wensenlijst staat, het album Very Saxy van het label Prestige, met een sterbezetting van de saxofonisten Eddie “Lockjaw’ Davis, Coleman Hawkins, Buddy Tate en dus Arnett Cobb. Schaft u dat album aan, na mij dan.

Schouten schrijft een lang stuk over kornettist Bix Beiderbecke dat mij weinig nieuws bracht, maar zeker interessant is voor wie zijn biografie niet kent. Hij schrijft over de Cubaanse muziek van de legendarische percussionist Chano Pozo (ook vermoord) die successen beleefde met trompettist Dizzy Gillespie en over pianist Chuchu Valdés, de Cubaanse pianist die mij volslagen onbekend was en waarvan ik in no time mijn kennis heb bijgespijkerd.

U merkt dat we langzaamaan van de pure jazz losraken en dat is de charme van dit boek. Ik begon dit stuk met te schrijven dat dit meer dan jazz alleen is en dat klopt. Schouten neemt ons mee met componist Louis Andriessen waar hij met Orkest De Volharding optreedt in een troosteloos Middelburg, wel met jazzmuzikant Willem Breuker en zijn stuk On Jimmy Yancey.

Maar Schouten heeft het ook over de gospel van de Gospel Music Workshop of America, over de Malinese muziek van Oumou Sangaré en zelfs over de psalmen van Johnny Jordaan.

Het enige dat mij stoorde waren regelmatig voorkomende schrijffoutjes, die vallen behoorlijk op, naast de genoemde fout in de naam van Pharoah Sanders. Verder is dit inderdaad een prachtige staalkaart van allerlei (jazz)muziekverhalen.

In tegenstelling tot Herbie Hancock en Oscar Peterson wilde de jazzproducer en -promotor Norman Granz (1918-2001) geen autobiografie schrijven. Tad Hershorn, archivaris bij het Institute of Jazz Studies in New Jersey, wilde wel een biografie schrijven en kwam met dit boek van 392 pagina’s; Norman Granz, The Man Who Used Jazz for Justice.

Nu was dat laatste een punt van Granz. De focus moet niet direct op de muziek liggen want;

The raison d’être of his career was fighting racial segregation in the United States, using jazz as his medium.

Granz raakt in de ban van jazz, speelt geen instrument maar organiseert wel jammsessies. Die organiseert hij altijd voor een gemixt publiek van blank en zwart toen dat nog geen gemeengoed was, in de jaren ’40 van de vorige eeuw. Van een jammsessie naar een concert lijkt geen grote stap, maar Granz denkt zijn tijd aardig vooruit;

A good acoustically alive theater or hall is the best place to hear jazz. A dark, smoky cellar may look romantic in the small hours, but late night sessions produce more bad music than people are capable of realizing at the time.

Granz gaat dus concerten organiseren onder de titel Jazz at the Philharmonic (JATP). Eerst in, u raadt het, de Filharmonie in Los Angeles. De naam blijft hangen als hij met de concerten gaat touren. Hij weet de beroemdste jazzmusici van zijn tijd te strikken voor die concerten en het wordt een groot succes. Dat alles alleen voor een niet-gesegregeerd publiek, anders komt hij niet. Hij laat zelfs anti-discriminatieclausules opnemen in zijn contracten;

“It is the essence of this agreement that there is to be no discrimination whatsoever in the sale of the tickets, and that there is to be no segregation of whites from Negroes. In the event of any violation of either of these provisions by you…Mr. Granz has the privilege of refusing to give you the concert, in which case you will forfeit one-half of the contract price to him.”

Granz ziet allerlei kansen en hij laat de optredens ook opnemen. Het worden mijlpalen in de weergave van live-optredens in de jazz en Granz maakt het onderdeel van zijn marketingstrategie. Concerten en opnames versterken en promoten elkaar. Hij richt eigen platenlabels op en houdt zo de verdiensten in eigen hand.

Granz is goed voor zijn artiesten. Een goed salaris, goede hotels, kleding, instrumenten en prima eten. De artiesten hebben wat voor hem over en het levert prachtige opnames op. Dat is mooi voor u en mij, de verhalen achter de schermen zijn toch ook een reden waarom u dit boek echt wil lezen.

Zo hangt de toonsoort waarin zangeres Billie Holiday haar platen opneemt af van haar activiteiten van de avond en nacht daarvoor. Zware nacht, lagere toonsoort. U leest dat Granz op de vuist gaat tijdens een concert met dronken soldaten die Ella Fitzgerald beledigen. Hilarisch is het fragment waarin saxofonist Lester Young in zijn eigen slang-taaltje zijn alter ego gebruikt om Norman Granz uit een slecht humeur te halen. Ook leest u hoe Granz zelf omgaat met ‘omgekeerd’ racisme, als het Franse publiek teveel blanken in het orkest zien en bovendien de klarinet als instrument niet waarderen. Na een tijdje het gejoel aangehoord te hebben is Granz er klaar mee;

Granz brought the concert to a halt by walking onstage with a stopwatch and a chair and sat down. “I got real chauvinistic. I told them I wouldn’t speak French to them, and that they were either going to listen to two hours of music or two hours of yelling and booing. They kept on screaming, but finally shushed each other into silence.”

Hij staat voor zijn artiesten en wordt de persoonlijke manager van Ella Fitzgerald en Oscar Peterson. Met Fitzgerald neemt hij de beroemde songbooks op, waarin ze nummers zingt van Cole Porter, Irving Berlin, George en Ira Gershwin, Duke Ellington, Jerome Kern, Harold Arlen en Rogers en Hart. Vrijwel onmisbaar in uw collectie wat mij betreft.

Uiteindelijk komt overal een einde aan, en in de JATP-concerten komt ook de klad te ziten. Er is concurrentie van het Newport Jazz Festival van jazzimpressario George Wein (u leest later meer over hem op dit blog) maar ook van andere opkomende muzieksoorten als rock ’n roll en popmuziek. Granz verhuist naar Europa, waar hij het niet kan nalaten om toch nog een platenmaatschapij te beginnen die hij nog met succes zal verkopen.

Granz is uitgegroeid tot de grootste jazzpromotor van zijn tijd, maar wordt door diezelfde tijd ingehaald waardoor hij als steenrijke pensionado toch wat verbitterd raakt. Een vriend zei daarover;

“A new generation had taken over, he was no longer the center of things, it was already the past.”

Granz komt naar voren als een man met een groot hart voor de jazzmuziek en haar artiesten. Hij heeft met zijn JATP-concerten de hele wereld bereikt (luistert u hier naar een stukje uit zo’n concert) en met zijn plaatopnames talloze prijzen gewonnen en monumenten van opnames neergezet. Denk aan de genoemde Fitzgerald-songbooks, maar ook aan de integrale opnames van de pianist Art Tatum waar niemand aan wilde maar die uiteindelijk zijn opgenomen in de Grammy Hal of Fame. Het is ook een genereuze man die veel van zijn geld wegschenkt aan artiesten of hun families. Tegelijkertijd is het een soms botte en onbuigzame man en ook die kant wordt niet verzwegen in dit boek. De auteur vat het als volgt samen in zijn epiloog;

Quite simply, Norman Granz accomplished everything he set out to do. He presented good music, demonstrated that jazz could be a rewarding commercial venture, and enforced his code of personal integrity and social justice within his far-flung kingdom. He was a lone wolf and could be unpredictably brutal or benevolent. These traits shaped how he presented music, as well as how he fought racism.

Norman Granz is aan het einde van zijn leven korter van stof. Hij schrijft voor zichzelf een soort van epitaaf op papier en dat luidt slechts;

I just wanted it to swing.

En dat deed het.

Possibilities is de autobiografie van de Amerikaanse jazzpianist en componist Herbie Hancock (1940). Uiteraard is hij als klein ventje uitermate begaafd op zijn instrument en met 11 jaar treedt hij al op met het Chicago Symphony Orchestra om een Mozart-pianoconcert te vertolken. Hij leest prima van blad maar dan komt hij in aanraking met een lokale pianist, Don Goldberg, die het in zijn oren allemaal anders doet;

I had been playing classical music since I was seven, so I was pretty good at reading music, but Don could do something on my instrument that I couldn’t. He was creating the music himself, in the moment, rather than reading it off a page.

Don speelt jazz en raadt Hancock aan te luisteren naar de platen van George Shearing en later Oscar Peterson en dat doet hij. U begrijpt, klassieke muziek moet plaats maken voor de improvisatie van de jazzmuziek.

Tijdens zijn studie in Iowa duikt hij in de muziek en leert arrangeren. Hij speelt, valt op en mag zowaar met Coleman Hawkins optreden. Dan wordt hij gevraagd om in te vallen in de band van trompettist Donald Byrd. Dat doet hij zo goed dat ze hem voor vast willen en hij verhuist naar New York.

Donald Byrd wordt een soort mentor en als Hancock een album voor Blue Note mag opnemen raadt Byrd hem aan de rechten van zijn eigen nummers bij zich te houden, iets dat hem later veel geld oplevert. Zijn nummer Watermelon Man op zijn debuutalbum Takin’ Off wordt namelijk een wereldhit, ook omdat Mongo Santamaría er later een beroemde latin-versie van maakt. Dan belt Miles Davis…

Davis heeft gehoord van die jonge ambitieuze pianist en vraagt hem voor zijn sextet. Het levert prachtige verhalen op waarbij ik hier meer over Miles Davis leer dan uit zijn eigen autobiografie. Davis daagt zijn spelers uit en wordt er zelf beter door. Soms breekt Hancock zijn brein over wat Davis bedoelt;

Miles came up behind me onstage and whispered five words into my ear: “Don’t play the butter notes.”
I had no idea what he meant, but I knew that if he’d bothered to say it, it was important. So I started to mull it over.

Het is mooi om te lezen hoe die woorden hem beter doen spelen. Minder mooi is dat Hancock de cocaïne en lsd ontdekt, iets dat in die tijd overal verkrijgbaar was in de jazzscene. Wel weer mooi is dat hij Gigi ontmoet, de vrouw waar hij nog steeds mee getrouwd is. Als hij bij Miles Davis weg gaat vormt hij zijn eigen sextet. Vanaf hier is het één grote muzikale belevenis want Hancock ontwikkelt zich voortdurend. Miles Davis had hem al attent gemaakt op de elektronische piano en hij gaat muziek componeren die zich verwijdert van de traditionele jazz.

Zijn band krijgt een Swahilinaam en dat wordt de Mwandishiband. In het boek wordt mooi beschreven hoe zijn nieuwe muziek tot stand komt. Het is geen muziek voor miljoenen en het wordt niet veel verkocht maar de spelers voelen elkaar prima aan en voor Hancock is het muziek die hij moet maken.

Omdat hij zich blijft ontwikkelen doekt hij de Mwandishiband toch op en wil meer de funk-kant op. Met zijn nieuwe band maakt hij het album Head Hunters en dat wordt een grote hit. Het is jazzfunk die een groot publiek aanspreekt. Intussen heeft hij ook filmmuziek geschreven voor de film Death Wish met Charles Bronson.

Privé gaat het ook goed en is er een dochter geboren. Hancock heeft zich bekeerd tot het Boeddhisme en dat maakt een groot deel uit van zijn leven. Ik heb recensies gelezen over dit boek waarin men vond dat zijn verhalen over zijn geloof en zijn recitaties teveel waren maar dat vind ik niet. Met enige regelmaat haalt hij zijn geloof aan, maar hij gebruikt het om tot inzichten of oplossingen te komen dus het stoorde mij niet.

Hancock is steeds meer geïnteresseerd in de laatste ontwikkelingen zoals synthesizers en computers. Dat is ook terug te vinden in zijn muziek en er passeren veel van zijn albums de revue. U leert zo veel over zijn ontwikkeling en hoe zijn muziek tot stand komt. Hij vergeet ook zijn roots niet en toert ook met de oude leden van het Miles Davis sextet, zonder Miles Davis zelf weliswaar.

Toch gaat het weer kriebelen en Hancock zoekt aansluiting bij jongere generaties. Op zijn album Future Shock is de laatste trend te horen, het ‘scratchen’, en het openingsnummer Rockit zal zelfs de ultieme hiphop-plaat worden, niet in het minst door de video die vaak op MTV te zien is. Toch is niet iedereen gecharmeerd van de richting die Hancock op wil, ook zijn producer niet. Hancock is er een beetje klaar mee;

“When I stopped playing classical music and went to jazz, I got crap for it. When I left jazz to do space music, I got crap for it. When I left space music to do funk. I got crap for it. And when I left funk to do what I’m doing now, I’m still getting crap for it.”

Gelukkig houdt hij voet bij stuk en zo leest u over zijn album The New Standard waarin hij onderzoekt hoe bekende nummers nieuwe ‘standards’ kunnen worden, hoe hij een album maakt rondom de teksten van Joni Mitchell in River; The Joni Letters, hoe hij een album construeert rondom het werk van de componist Gershwin, hoe hij prominenten als John Mayer, Christina Aguilera en Paul Simon laat zingen op zijn album Possibilities en hoe hij nummers in zeven talen opneemt op zijn album The Imagine Project.

In het boek staat hij ook stil bij de dood van zijn zus Jean, bij het afkicken van cocaïne en later crack, bij de Oscar die hij krijgt voor zijn filmmuziek bij de film Round Midnight en wat hij in een bootje doet met Kermit en Miss Piggy op een rivier in Gambia. U wilt het niet missen.

Uiteraard is een autobiografie nooit de meest kritische blik op iemands leven, maar het is wel interessant om de gedachten van Hancock te vernemen over de muziek die hij maakt en het heeft mij veel van die muziek doen beluisteren.

A Jazz Odyssey; The Life of Oscar Peterson is de autobiografie van de Canadese jazzpianist Oscar Peterson (1925-2007). Hij noemt het zelf een autobiografie maar dit boek van 337 pagina’s is geen lineair verhaal over zijn leven en carrière. Het zijn meer impressies van een muzikantenleven. Veel hoofdstukken over een groot scala aan onderwerpen, maar desalniettemin prettig om te lezen.

Enige mate van chronologie zit er wel in want Peterson begint over zijn jeugd. Zijn vader vindt het bespelen van een instrument onmisbaar in de opvoeding dus komt er een piano en de bijbehorende oefeningen. Peterson speelt ook kornet ernaast maar krijgt tuberculose wat hem verhindert zich verder op de kornet te bekwamen. De piano blijft over.

Op een moment neemt zijn vader een album mee van pianist Art Tatum;

“Tell me what you think of this piano player.” I later found out it was Art Tatum playing the Tiger Rag. My first reaction was to laugh, because here was my Dad trying to fool me with a recording of two piano players. He asked me what I was laughing at and I replied that I was on to his joke and that I knew it was two pianists. He seemed to take a lot of pleasure informing me that this was one man – and blind at that!

Het opent een nieuwe muzikale wereld voor hem en slaat fanatiek aan het oefenen. Hij gaat spelen in het Johnny Holmes Orchestra waar hij ook leert arrangeren. Later formeert hij zijn eigen trio, maakt opnames en leert Norman Granz kennen. Die zou erg belangrijk worden voor zijn carrière.

Granz is de organisator van Jazz At The Philharmonic, een concerttour waarin hij alle grote jazzmusici laat optreden en touren. Peterson, Ella Fitzgerald, Coleman Hawkins, Lester Young en nog heel veel anderen en een groot deel van dit boek gaat over deze optredens. Granz zou ook optreden als de manager van Peterson en had ook grote betekenis als voorvechter van rassengelijkheid, want hij weigerde om zijn artiesten te laten optreden op concerten waar niet iedereen welkom was. U leest in een later blog wat meer over hem.

Peterson is in zijn boek al snel aanbeland in de Verenigde Staten waar hij zijn debuut maakt in Carnegie Hall. Hij raakt snel thuis in de jazzscene daar en komt op een feestje thuis bij zangeres Billie Holiday. Dat geeft een aardig inkijkje uit de eerste hand…als Peterson de trap oploopt moet hij de vaste begeleider van Holiday ontwijken die de trap afgegooid wordt. Tegen hem doet Billie wel aardig;

“Oh, just step over that son of a bitch and come right up, Honey.”

 Zoals gezegd wordt er ruim aandacht besteed aan de optredens met Jazz At The Philharmonic en het leven onderweg in de bus en in de hotels. Aan anekdotes geen gebrek zoals wanneer Peterson op zijn kont wordt geslagen door Dizzy Gillespie als hij zich aan het scheren is of wanneer hij voor de trompetspeler van het spul wordt aangezien. Hilariteit, maar ook mooie verhalen zoals wanneer al die grootheden voor hun eigen plezier muziek gaan maken in de bus;

I remember Ella asking Roy Eldridge if he recalled the way that Billie Holiday used to do this or that tune. Upon which Lady Fitz launched into a “Lady Day” version of What A Little Moonlight Will Do. She glanced around at Herbie Ellis, gesturing for him to get his guitar, which he did, supplying her with that beautiful soft-finger strum as only he can do. Out of nowhere, Roy uncased his horn, put in the mute, and commenced playing a beautiful obbligato to her vocal…Here was this great big Greyhound bus rolling down the Kansas highway on a picture-perfect evening: inside some of the greatest jazz people that could ever be mustered at any one place and at any given time. There sits Ella in het seat, her eyes closed, totally engrossed in making each word of the lyric count to its fullest. Behind her sits Herbie Ellis, his guitar perched across his knees playing a soft accompaniment, while Roy Eldridge and Lester Young engage in playing soft, sensitive lines behind her. Ray Brown somehow manages to balance himself and his bass in the aisle in order to lend Fitz his support. She sang her heart out, song after song, and we all applauded and grinned in excitement and appreciation, for we all knew that we were a part of a very special “musical moment.”

Misschien wel het mooiste fragment in het boek. Peterson gaat in op veel collega’s waarmee hij samenwerkt en pikt er bassisten en drummers speciaal uit. Met veel kan hij goed opschieten, met anderen, zoals drummer Buddy Rich, wat minder;

During one number he happened to look down and saw me. He leaned over my way and said, “You hate me, don’t you?” When I nodded, he replied, “Yeah, but I can play these God-damn drums!”

Dat geeft Peterson ook grif toe. Hij beschrijft verder diverse albums die hij opneemt. Niet allemaal, dat zijn er teveel, maar wel zijn prachtige album Night Train dat u als jazzliefhebber in de kast dient te hebben. Maar ook zijn bewerking van Gershwin’s opera Porgy and Bess die hij opneemt met gitarist Joe Pass en waarin hij klavecimbel speelt. Ik ben minder gecharmeerd van het album dat hij opneemt ter ere van het huwelijk van prins Charles en Diana, A Royal Wedding Suite. Iets teveel drama en een onsamenhangend geheel wat mij betreft.

In korte hoofdstukken gaat Peterson in op zijn huwelijken en zijn kinderen, op zijn heupoperaties, artritis en de beroerte die hij kreeg, op de beste hotels onderweg en op de rassenproblematiek die hij ook ervaart. Daardoor zijn het meer schetsen dan een volwaardige autobiografie, maar heb ik toch weer een schat aan muzikale informatie opgedaan, zoals de ballad Emily, gespeeld door saxofonist Zoot Sims. Het deed Peterson onbedaarlijk huilen, zo mooi vond hij het. Die uitwerking had het bij mij nu ook weer niet maar het doet mij wel luisteren en ontdekken en dat is de winst van dit soort boeken.

Op mijn reis door de jazzwereld ben ik aangekomen bij de Amerikaanse tenorsaxofonist Stan Getz (1927-1991). Donald L. Maggin schreef zijn biografie in 387 pagina’s met als titel Stan Getz, A Life in Jazz.

Getz wordt geboren uit Oekraïense voorouders en groeit op in een Joods milieu in de arme wijk East Bronx in New York. Zijn vader verdient weinig en Stan moet het waarmaken als dokter of advocaat maar u voelt hem al aankomen; het ventje heeft muzikaal talent, kan vreselijk goed van blad lezen en nog beter partijen onthouden en viert dat bot op een tenorsaxofoon. Met veertien jaar speelt hij al in een band en verbaast hij iedereen. Ook trompettist Shorty Rogers;

I listened, and to my amazement he never made one mistake. Then we did a Glenn Miller thing, “In the Mood,” and he stood up and played Tex Beneke’s solo…with the same sound and everything…”

Hij wordt opgemerkt en gaat bij de bigband van trombonist Jack Teagarden spelen. Dat is geweldig vanwege de leerschool en niet geweldig vanwege de alcohol. Hij leert er behoorlijk innemen en raakt verslaafd. In Los Angeles gaat hij bij de bigband van Stan Kenton spelen en wordt steeds beter en steeds meer verslaafd, nu ook aan de heroïne.

Ondertussen beluister ik de muziek van Getz en met het boek in de hand wordt duidelijk waar zijn kwaliteiten liggen en wat hem onderscheidt van andere tenorsaxofonisten. Het is een melodicus pur sang met een lichte toon, uit de school van Lester Young. Maggin zegt hierover in zijn voorwoord;

The essence of his art was the ability to create fresh and beautiful melodies, to improvise; he was a giant of instantaneous composition…He made his conversations with his listeners particularly moving, because he added to his gift for melody a mastery of a wide range of sound – whisper, cries, shouts, purrs, wails.

Wilt u een voorbeeld; zoekt u eens het nummer Blood Count op van zijn album Pure Getz. Een nummer dat componist Billy Strayhorn schreef op zijn sterfbed en dat Getz zo prachtig vertolkt dat het direct tot mijn favoriete ballads gerekend wordt.

Maar Getz legt wel een weg af om tot dat vakmanschap te komen. Hij speelt bij de bands van Woody Herman, Benny Goodman en Jimmy Dorsey. Hij maakt zich de bebop eigen met trombonist Kai Winding en wordt met Miles Davis gerekend tot de frontmannen van de cooljazz. Hij is van alle markten thuis.

Privé is het aanpoten. Hij trouwt met de ook verslaafde Beverly en krijgt met haar drie kinderen. Hun verslavingen kosten veel geld en Getz wordt gearresteerd na een mislukte poging tot roofoverval op een apotheek. Het helpt niet dat hij vanuit het tegenoverliggende hotel de apotheek opbelt om zich te verontschuldigen. Hij zit er uiteindelijk zes maanden voor vast.

Alcohol en drugs zorgen voor veel ellende en geweld en Getz krijgt een relatie met de Zweedse Monica. Ook haar mishandelt hij vaak maar ze besluiten toch te trouwen na de scheiding van Beverly, die overigens zwaar gewond in het ziekenhuis ligt na een auto-ongeluk, waarbij ook de zoon van Stan en Beverly zwaar gewond raakt. Met Monica zou hij ook twee kinderen krijgen.

Ze wonen even in Kopenhagen maar keren terug naar de Verenigde Staten. Daar is de bossanova dan populair en het bezorgt Stan Getz één van zijn grootste hits als hij met de Braziliaanse João Gilberto en zijn vrouw Astrud Gilberto het album Getz/Gilberto opneemt met de millionseller The Girl From Ipanema.

Privé blijft het zwaar en hj doet een zelfmoordpoging na een depressie. Zijn vrouw Monica dient hem jarenlang stiekem ‘Antabuse’ toe, een goedje dat ze door zijn drinken en eten mixt en dat ervoor zorgt dat je na alcoholgebruik vreselijk ziek wordt. Zo probeert ze zijn verslaving én zijn vreselijke woedeuitbarstingen in toom te houden. Het zal later een rol spelen in een langlopende rechtszaak tussen Stan en Monica.

Spelen doet hij wel en hij maakt veel plaatopnames en verdient er geld mee. Hij ontmoet een nieuwe vrouw, Jane Walsh en hij wil scheiden van Monica die niet zomaar akkoord gaat. Na jaren lukt het Getz om af te kicken van drugs en alcohol. Het valt hem zwaar, zoals Jane Walsh zich herinnert bij een plaatopname;

He got halfway through the session and he called me up and said, “I can’t go through with it. I think I’m going to drink.” And I said, ”No, you’re not. You’ve got a lot of loving friends. You’ll be fine.” I swear, they really say your faith comes out. He said, “I’m going to try” and got of the phone and made it through without a drink.

De auteur laat het je door deze citaten allemaal van dichtbij meemaken en des te harder komt de klap aan voor Getz en voor u als lezer als hij het bericht krijgt dat hij leverkanker heeft. Die gaat even in remissie maar hij zal er uiteindelijk aan overlijden, niet voordat hij overigens nog eens van partner is gewisseld. Exit Jane Walsh, Samantha Ceseña had de toekomstige bruid moeten worden.

Het boek is in een prettige stijl opgeschreven en biedt talloze luistertips omdat veel albums uitgebreid worden besproken. Natuurlijk Pure Getz en Getz/Gilberto, maar ook het album Focus is een must waarop hij een stuk speelt dat voor hem is gecomponeerd en waar klassieke muziek de jazz ontmoet. Het is het album waar hij het meest trots op is.

 Ook de albums die hij maakte met andere artiesten als Oscar Peterson, Gerry Mulligan, J.J. Johnsen, Chet Baker, Chick Corea en Cal Tjader zijn erg de moeite waard, net als zijn albums Dynasty (een energieke live-opname uit de Britse jazclub Ronnie Scott’s) en het album Billy Highstreet Samba. Die laatste is opmerkelijk omdat die vernoemd is naar de dsetijds 24-jarige Nederlandse student Billy Hoogstraten. Die hielp parttime de Nederlander Wim Wigt bij het plannen van een Europese tour van Getz en raakte goed bevriend met hem. Bovendien is dit album het enige album waarop Getz een opname heeft gemaakt op de sopraansaxofoon.

Een prima boek dus met als enige omissie een discografie, die zie ik altijd graag toegevoegd.

Het muziektijdschrift Rolling Stone beschreef hem als ‘the missing link’ tussen Duke Ellington en Public Enemy maar het is een fenomeen op zichzelf, Sun Ra (1914-1993). Amerikaans jazzcomponist, bandleider, piano- en synthesizerspeler en dichter. Bekend om zijn theatrale voorstellingen, zijn ‘kosmische’ filosofieën, experimentele muziek en zijn omvangrijke nalatenschap.

John F. Szwed heeft dit alles getracht te vatten in zijn biografie Space is the Place; The Lives and Times of Sun Ra. Het is een boek van 388 pagina’s leeswerk met een aantal foto’s, maar gaat u vooral de muziek erbij opzetten en u bent klaar voor een fijne intergalactische trip.

Het begint natuurlijk bij het begin als Sun Ra nog gewoon Herman Blount heet en hij in Birmingham, Alabama ter wereld komt. Hij blijkt een fenomeen op de piano en leest alles van blad wat hem voor de neus komt. Dat is niet het enige dat hij leest. Hij begraaft zich in de Bijbel en boeken over andere wereldreligies, in boeken over numerologie, oude beschavingen en dan met name de Egyptische beschaving, wetenschappen en astrologie.

Muzikaal is het nog te overzien. Hij belandt in de big band van Fletcher Henderson en schrijft arrangementen voor de band. Toch gaat hij ook voor zichzelf componeren en hoewel hij zegt voort te komen uit de oude jazztraditie, is wat hij maakt toch heel andere koek. Niet iedereen kan daar mee overweg, maar meesters als Duke Ellington en Coleman Hawkins onderkennen zijn kwaliteit. Als jazzbarones Nica zo haar twijfels heeft over Herman Blount bevestigt Hawkins haar;

“Yes, that’s the only person who wrote a song [an arrangement to “I’ll Remember April”] I couldn’t play”.

Herman Blount wist langzamerhand de banden met zijn verleden en zijn familie en vertelt een verhaal over een ervaring die hem op de planeet Saturnus deed belanden. Daar kreeg hij te horen dat hij naar aarde was gezonden om met de wereld te communiceren door zijn muziek. Hij zal het verhaal tot zijn dood blijven volhouden en wijdt zich volledig aan die missie. Geen alcholol, geen drugs, geen relatie, minimaal slaap en alleen maar muziek.

Hij noemt zich Le Sony’r Ra, of Sun Ra en richt een orkest op dat hij The Arkestra noemt. Een samenvoeging van ‘Arch’ en ‘Orchestra’ waarin de boog staat voor de verbinding tussen twee werelden. Het lijkt allemaal een fantastische act, maar we moeten de man niet onderschatten. Hij zou met het orkest meer dan 100 elpees opnemen en hij houdt het orkest, in diverse samenstellingen, meer dan 40 jaar bij elkaar. Dat kan zelfs Duke Ellington niet zeggen.

Maar een fantastische act is het ook weer wel, zij het in positieve zin. Sun Ra schaft zich synthesizers aan en dost zichzelf en zijn orkest uit in allerlei gewaden. Egyptische en later futuristische kledij. Er staan talloze muzikanten op het podium die uitputtende repetities achter de rug hebben voor ze een lang optreden moeten verzorgen. Die optredens zijn ware happenings;

When the curtain rose they saw Sun Ra dressed in a gold headband and black-and-gold-spangled cape, the stage overflowing with domestic, exotic, and homemade instruments like the fireplace (tuned logs), the sun harp (Ukranian bandura), and the flying saucer (which turned out to be a silent-running version, with flashing red, green, and white lights). When they began to play there were recitations and chanted songs, a chorus of rhythm instruments surfacing under piercing flute solos, a furiously bowed bass, threatening bottom-heavy ensembles of horns, and weaving through it all, Sun Ra, moving about the stage conducting, carrying the flying saucer, or using his cape as a prop.

Als dan ook het hele spul in processiegang door het publiek gaat lopen begrijpt u, dit is geen zaterdagavondcombo waar u naar gaat luisteren. Ook de critici zijn verdeeld maar beseffen, dit is anders dan we tot nu toe hebben gezien en we hebben een heel andere woordenschat nodig om dit te beschrijven.

Ook de musici vinden het niet altijd even makkelijk. Het is fascinerend om te lezen hoe hij zijn muzikanten instrueert en wat zijn gedachten over muziek zijn. Zo vertelt hij zijn fagotspeler James Jacson;

‘Jacson, play all the things you don’t know. You’ll be surprised by what you don’t know. There’s an infinity of what you don’t know….”You know how many notes there are between C and D? If you deal with those tones you can play nature, and nature doesn’t know notes. That’s why religions have bells, which sound all the transient tones. You’re not musicians, you’re tone scientists.’

Hij vindt dat er geen foute noten zijn. Als iemand vals speelt, dan past het orkest zich aan en speelt iedereen vals zodat het weer goed klinkt. Hij kan zelf ineens dissonante noten gaan spelen tijdens een optreden om de boel te ontregelen of één speler instrueren om de hele avond tegen het spul in te spelen. Dit alles is is geen gimmick, want Sun Ra voert dit door in alles wat hij doet. Steeds op zoek naar verandering. Hij bestelt geen twee keer hetzelfde eten of drinken. Als hij koffie met suiker bestelt dan bestelt hij daarna water met suiker. Hij draagt zijn kostuums ook buiten zijn optredens en als iemand met hem in gesprek raakt kan hij zich ineens in een verhandeling bevinden waarom er in de naam ‘Jerusalem’ de letters ‘USA’ staan, of waarom zijn naam ‘Ra’ voor en achter de orkestnaam ‘Arkestra’ staat.

Zoals gezegd heeft Sun Ra erg veel muziek opgenomen en heb ik er veel van beluisterd. Onlangs is er een prachtige live-dubbelelpee uitgebracht met zijn optreden in Paradiso uit 1970 (wel genoemd in het boek maar onder de naam ‘Paridiso’) en die kan ik van harte aanbevelen. Verder is er heel veel meer te vertellen; heeft Michael Jackson zijn ‘moonwalk’ afgekeken van de optredens van Sun Ra? Over het optreden van Sun Ra met componist John Cage, over de uitputtende tournees, over zijn politieke activisme, over zijn ongelofelijke werklust, over zijn trompettist die een pistool trekt, over waarom hij in Amsterdam een voodoopop koopt en over zijn film Space is the Place. Die is op YouTube terug te vinden en voor hoogwaardige cinema hoeft u dit niet te bekijken. Het is een cultfilm geworden met slechte rekwisieten maar vermakelijk om te zien als u dit boek hebt gelezen en de muziek hebt beluisterd.

Die muziek, daar draait het uiteindelijk om. Als u er zomaar induikt en u zet een laat werk op dan zou het kunnen dat u afhaakt. In vroeger werk herkent u de geluiden van de big bands en het loont de moeite om dit boek te lezen en mee te gaan in het werk dat hij maakt met zijn orkest. De geluiden worden vreemder, de recitaties intergalactischer maar laat u verrassen. De erkenning was er al van de oude meesters, later kreeg hij wereldfaam met zijn verklankingen. Het boek heeft mij verder gebracht in mijn waardering (die er al was) voor zijn muziek.